Traducciones de „breitem“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

brei·en <breide, h. gebreid> [brɛiə(n)] V. trans.

breien

stricken

met de hand gebreid

handgestrickt

met de hand gebreid

von Hand gestrickt

het gebreide vest

die Strickjacke

bre·tel <bretel|s> [brətɛl] SUST. f

bretel

Hosenträger m

bei·tel <beitel|s> [bɛitəl] SUST. m

beitel

Meißel m

brei·steek <brei|steken> [brɛɪstek] SUST. m

breisteek

Strickmasche f

breisteek

Masche f

brei·werk <breiwerk|en> [brɛiwɛrk] SUST. nt

1. breiwerk (wat men bezig is te breien):

breiwerk

Strickzeug nt

breiwerk

Strickarbeit f

2. breiwerk (gebreid goed):

breiwerk

Strickarbeit f

brein <brein|en> [brɛin] SUST. nt

1. brein:

brein (hersens)

Hirn nt

brein (orgaan)

Gehirn nt

door iems brein spoken

in jds Kopf dat. herumspuken

elektronisch brein

Elektronengehirn nt

2. brein:

brein (verstand: negatief)

Hirn nt

brein (verstand: positief)

Kopf m

het brein achter dit complot

der führende Kopf hinter diesem Komplott

een helder brein

ein klarer Kopf

breed·te <breedte|n, breedte|s> [bretə] SUST. f

breedte

Breite f

in de breedte groeien

in die Breite wachsen

ter breedte van een vinger

fingerbreit

de totale breedte

die Gesamtbreite

breed¹ <brede, breder, breedst> [bret] ADJ.

breed (een grote of bepaalde breedte hebbend)

breit

breed (gebaren)

ausholend

breed (landschap, vlakte, betekenis, zin)

weit

twee handen breed

zwei Handbreit

brede kennis

umfassende Kenntnisse pl.

brede kringen van de bevolking

weite Kreise der Bevölkerung

de kamer is 5 meter breed

das Zimmer ist 5 Meter breit

in brede trekken

in großen Zügen

het niet breed hebben

ein bescheidenes Auskommen haben

bre·ken¹ <brak, i. gebroken> [brekə(n)] V. intr.

1. breken:

breken (stukgaan)

brechen

breken (glas, aardewerk)

zerbrechen

breken (touw)

(zer)reißen

breken (wolken)

aufreißen

breken (wolken)

sich teilen

breken (golven)

sich brechen

breken CINE

reißen

zijn hart brak fig.

ihm brach das Herz

2. breken (een doorgang, scheiding forceren):

breken

brechen

3. breken (een jongensstem):

breken

im Stimmbruch sein

4. breken (stralen):

breken

sich brechen

bre·vet <brevet|ten> [brəvɛt] SUST. nt

brevet

Diplom nt

brevet (vliegbrevet)

Flugschein m

brevet mil. (als onderscheiding)

Brevet nt

iem een brevet van onvermogen uitreiken irón.

jdm ein Armutszeugnis ausstellen

bree·zer <breezer|s> [briːzər] SUST. m

breezer

Breezer m

bren·gen <bracht, h. gebracht> [brɛŋə(n)] V. trans.

brengen

bringen

brengen (leiden)

führen

het glas aan de lippen brengen

das Glas an die Lippen setzen

iem ertoe brengen dat hij …

jdn dazu bringen, dass er …

hij bracht zijn hand aan de pet

er legte die Hand an die Mütze

breng dat eens eventjes hier!

bring das mal her!

ik kom u iets brengen

ich bringe Ihnen etw

iets naar voren brengen

etw vorbringen

geld naar de bank brengen

Geld auf die Bank bringen

iem naar de tram/naar bed brengen

jdn zur Straßenbahn/ins Bett bringen

iets op papier brengen

etw zu Papier bringen

zich iets te binnen brengen

sich an etw acus. erinnern

wat zal de tijd ons brengen? fig.

was wird uns die Zukunft bringen?

dat bracht hen weer tot elkaar

das brachte sie wieder zusammen

dat bracht hen weer tot elkaar form.

das führte sie wieder zusammen

de mensen nader tot elkaar brengen

die Menschen einander näherbringen

het ver brengen

es weit bringen

brem [brɛm] SUST. m geen pl.

brem

Ginster m

item <item|s> [ɑjtəm] SUST. nt

item

Thema nt

item

Angelegenheit f

een hot item

ein hochaktuelles Thema

brits <brits|en> [brɪts] SUST. f

brits

Pritsche f

broei·en <broeide, h. gebroeid> [brujə(n)] V. intr.

1. broeien (heet worden):

broeien

gären

broeien fig. form.

schwelen

haat broeit in hem fig.

Hass gärt [o. schwelt] in ihm

de stad ligt in de hitte te broeien

die Hitze brütet über der Stadt

2. broeien (zwoel zijn):

broeien

brüten

broeiend heet

brütend heiß coloq.

de lucht broeit daar al

das Gewitter braut sich dort schon zusammen

3. broeien (beraamd worden):

broeien

drohen