neerlandés » alemán

sliep V.

sliep 3. pers. sing. imperf. van slapen

Véase también: slapen

po·liep <poliep|en> [polip] SUST. f

ge·niep [ɣənip] SUST. nt geen pl.

be·leg [bəlɛx] SUST. nt geen pl.

2. beleg (broodbeleg):

Belag m

bel·len2 <belde, h. gebeld> [bɛlə(n)] V. intr.

1. bellen (een signaal geven):

2. bellen (opbellen):

be·leed V.

beleed 3. pers. sing. imperf. van belijden

Véase también: belijden

be·lij·den <beleed, h. beleden> [bəlɛidə(n)] V. trans.

1. belijden (bekennen; uitdragen):

2. belijden (aanhangen):

be·loop [bəlop] SUST. nt geen pl.

1. beloop (ontwikkeling, gang):

2. beloop (richting, vorm):

be·la·gen <belaagde, h. belaagd> [bəlaɣə(n)] V. trans.

1. belagen (zich verdringen rond):

2. belagen (bedreigen):

be·le·den V.

beleden 3. pers. pl. imperf. van belijden

Véase también: belijden

be·lij·den <beleed, h. beleden> [bəlɛidə(n)] V. trans.

1. belijden (bekennen; uitdragen):

2. belijden (aanhangen):

be·le·gen [bəleɣə(n)] ADJ.

be·le·nen <beleende, h. beleend> [bəlenə(n)] V. trans.

be·le·ven <beleefde, h. beleefd> [bəlevə(n)] V. trans.

be·lo·nen <beloonde, h. beloond> [bəlonə(n)] V. trans.

be·lo·ven <beloofde, h. beloofd> [bəlovə(n)] V. trans.

2. beloven (doen verwachten):

verheißen form.

3. beloven (in het vooruitzicht stellen):

be·la·den <belaadde, h. beladen> [bəladə(n)] V. trans.

be·leefd <beleefde, beleefder, beleefdst> [bəleft] ADJ.

be·le·zen <belezen, belezener, belezenst> [bəlezə(n)] ADJ.

be·lo·pen <beliep, h. belopen> [bəlopə(n)] V. trans.

1. belopen (lopen over):

2. belopen (lopende afleggen):

zwiep <zwiep|en> [zwip] SUST. m

Schwung m

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski