Traducciones de „adelig“ en el diccionario neerlandés » alemán

na·de·lig <nadelige, nadeliger, nadeligst> [nadeləx] ADJ.

nadelig

nachteilig

nadelig (schadelijk)

schädlich

de nadelige gevolgen van iets ondervinden

die negativen Folgen von etw zu spüren bekommen

nadelig voor het bedrijf

geschäftsschädigend

ake·lig <akelige, akeliger, akeligst> [akələx] ADJ.

akelig

ekelhaft

akelig (onwel)

schlecht

akelig (onwel)

übel

een akelig gezicht

ein ekelhafter Anblick

akelig licht

unangenehme(s) Licht nt

dat was akelig spannend

das war unheimlich spannend

ik word er akelig van

mir wird ganz schlecht davon

ik word er akelig van

das macht mich ganz krank

ik voel me zo akelig

mir ist so übel

een akelig voorgevoel

ein unheimliches Vorgefühl

ra·fe·lig [rafələx] ADJ.

rafelig

fransig

rafelig

ausgefranst

rafelig worden

fransen

ade·len <adelde, h. geadeld> [adələ(n)] V. trans.

adelen

adeln

me·lig <melige, meliger, meligst> [meləx] ADJ.

1. melig (pulverachtig):

melig

mehlig

een melige appel

ein mehliger Apfel

2. melig (flauw en grappig):

melig

dumm

melig

blöd

3. melig (lusteloos):

melig

lustlos

melig

flau

we·lig <welige, weliger, weligst> [weləx] ADJ.

welig

üppig

een welige plantengroei

ein üppiger Pflanzenwuchs

welig tieren ook fig.

wuchern

welig tieren fig.

ins Kraut schießen

woe·lig <woelige, woeliger, woeligst> [wuləx] ADJ.

1. woelig form.:

woelig (onrustig)

unruhig

woelig (onrustig)

turbulent

woelig (persoon)

zapp(e)lig coloq.

een woelig kind

ein zapp(e)liges [o. quirliges] Kind coloq.

een woelig leven

ein bewegtes [o. turbulentes] Leben

de zieke heeft een woelige nacht gehad

der Kranke hat sehr unruhig geschlafen

een woelige zee

eine schwere [o. aufgewühlte] See

2. woelig:

woelig (druk)

lebhaft

woelig (vol mensen)

belebt

een woelige straat

eine belebte Straße

zie·lig <zielige, zieliger, zieligst> [ziləx] ADJ.

zielig

jämmerlich

zielig (personen)

bedauernswert

zielig (zaken)

bedauerlich

een zielig beetje

bedauerlich wenig

een zielig hoopje mens

ein Häufchen Elend

't is zielig

es ist zum Heulen

een zielige vertoning

ein jämmerlicher Anblick

ik vind hem echt zielig

er ist wirklich zu bedauern

wat zielig!

wie traurig!

hij zit er zo zielig alleen

er sitzt da so mutterseelenallein

adel [adəl] SUST. m geen pl.

adel

Adel m

van adel zijn

von Adel sein

ade·laar <adelaar|s, ade|laren> [adəlar] SUST. m

adelaar

Adler m

ne·ve·lig [nevələx] ADJ.

1. nevelig:

nevelig (nevelachtig)

neblig

nevelig (wazig)

dunstig

nevelig (wazig)

diesig

2. nevelig fig. (vaag):

nevelig

nebelhaft

ve·ze·lig [vezələx] ADJ.

vezelig

fas(e)rig

ne·te·lig <netelige, neteliger, neteligst> [netələx] ADJ.

1. netelig (hachelijk):

netelig

heikel

2. netelig:

netelig (lichtgeraakt)

empfindlich

netelig (prikkelbaar)

reizbar

ze·me·lig [zemələx] ADJ.

1. zemelig (vol zemelen):

zemelig

kleiehaltig

zemelig

kleiig

zemelig brood

kleiehaltige(s) Brot nt

2. zemelig (zeurderig):

zemelig

nörg(e)lig

3. zemelig (vervelend):

zemelig

langweilig

zemelig

nölig

stel·lig¹ <stellige, stelliger, stelligst> [stɛləx] ADJ.

1. stellig (beslist):

stellig

entschieden

dit resultaat is stellig beter

dieses Ergebnis ist entschieden besser

iets ten stelligste verzekeren

etw mit aller Entschiedenheit versichern

een stellige toon

ein entschiedener Ton

een stellige verbetering

eine wesentliche Verbesserung

een stellige wens

ein entschiedener [o. ausdrücklicher] Wunsch

2. stellig (vast):

stellig

fest

in de stellige overtuiging verkeren

die feste Überzeugung haben

in de stellige overtuiging verkeren

fest davon überzeugt sein