Traducciones de „Helferin“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

her·de·rin <herderin|nen> [hɛrdərɪn] SUST. f

herderin

Hirtin f

herderin (van schapen)

Schäferin f

kel·ne·rin <kelnerin|nen> [kɛlnərɪn] SUST. f

kelnerin

Kellnerin f

kei·ze·rin <keizerin|nen> [kɛizərɪn] SUST. f

keizerin

Kaiserin f

hel·der <heldere, helderder, helderst> [hɛldər] ADJ.

1. helder (geluid, licht, kleur):

helder

hell

iets in een helder licht plaatsen fig.

etw (von allen Seiten) beleuchten

het heldere maanlicht

das helle Mondlicht

heldere ogen

helle Augen pl.

zij heeft een heldere stem

sie hat eine helle Stimme

2. helder (onbewolkt):

helder

heiter

een heldere hemel

ein heiterer Himmel

3. helder (transparant):

helder

klar

een heldere bouillon

eine klare Brühe

4. helder (met goed verstand):

helder

hell(wach)

zij heeft van tijd tot tijd heldere ogenblikken

sie hat ab und zu lichte Augenblicke

hij heeft een helder verstand

er hat einen wachen Verstand

5. helder (duidelijk):

helder

einleuchtend

6. helder (schoon):

helder

sauber

he·len¹ <heelde, i. geheeld> [helə(n)] V. intr. (genezen)

helen

heilen

he·ler <heler|s> [helər] SUST. m

heler

Hehler m

hel·len <helde, h. geheld> [hɛlə(n)] V. intr.

1. hellen:

hellen (afwijken van de loodlijn)

sich neigen

hellen (van een wand, muur)

überhängen

de muur helt naar links

die Wand hängt (nach) links über

dat schip helt zwaar

das Schiff hat schwere Schlagseite

2. hellen (schuin aflopen):

hellen

schräg abfallen

hellen

schief [o. schräg] sein

een hellend vlak nat.

eine schiefe Ebene espec.

zich op een hellend vlak bevinden fig.

auf die schiefe Bahn geraten sein

de vloer helt

der Boden fällt schräg ab

3. hellen (neigen):

hellen

zuneigen

het helt naar het groene

es spielt ins Grüne

naar iems zijde hellen

zu jds Seite neigen

hel·pen <hielp, h. geholpen> [hɛlpə(n)] V. trans.

helpen

helfen +dat.

helpen (verzorgen)

versorgen

helpen (bedienen)

bedienen

helpen (aan een loket)

abfertigen

iem aan een baan helpen

jdm zu einer Stelle verhelfen

kun je mij aan honderd euro helpen?

kannst du mir zu hundert Euro verhelfen?

wordt u al geholpen?

werden Sie schon bedient?

alle beetjes helpen

viele Wenig machen ein Viel

iem iets helpen dragen

jdm beim Tragen helfen

iem er weer bovenop helpen

jdm auf die Beine helfen

zo waarlijk helpe mij God Almachtig

so wahr mir Gott helfe

een handje helpen

mal mit anfassen

hij is niet te helpen

ihm ist nicht zu helfen

ik kan het niet helpen

ich kann auch nichts dafür

iem ergens vanaf helpen (van een kwaal, een slechte gewoonte enz.)

jdm etw abgewöhnen

een zieke helpen

einen Kranken versorgen

help! help!

Hilfe! Hilfe!

welke specialist heeft u geholpen?

welcher Facharzt hat Sie behandelt?

hel·per <helper|s> [hɛlpər] SUST. m

helper

Helfer m

helper (in loondienst)

Gehilfe m

hier·in [hirɪn] ADV.

hierin (plaats)

hierin

hierin (richting)

hierein

hierin kan ik niet met u meegaan fig.

hierin bin ich nicht Ihrer Meinung

stop de appel hierin

steck den Apfel hierein

hel·den·rol <heldenrol|len> [hɛldə(n)rɔl] SUST. f

heldenrol

Heldenrolle f

ach·ter·in [ɑxtərɪn] ADV.

achterin

hinten

achterin zitten (in auto e.d. ook)

auf dem Rücksitz sitzen

tij·ge·rin SUST. f

tijgerin forma femenina de tijger

Véase también: tijger

tij·ger <tijger|s> [tɛiɣər] SUST. m

tijger

Tiger m

een papieren tijger fig.

ein Papiertiger coloq.

zi·geu·ne·rin <zigeunerin|nen> [siɣønərɪn] SUST. f

zigeunerin forma femenina de zigeuner

Véase también: zigeuner

zi·geu·ner <zigeuner|s> [siɣønər] SUST. m

zigeuner

Zigeuner m

helft <helft|en> [hɛlft] SUST. f

1. helft (elk van beide gelijke delen):

helft

Hälfte f

helft DEP.

Halbzeit f

mijn betere helft fig.

meine bessere Hälfte coloq. hum.

de helft van het jaar

die Jahreshälfte

voor de helft van de prijs

zum halben Preis

het glas is slechts voor de helft gevuld

das Glas ist nur bis zur Hälfte gefüllt

2. helft (een (groot) deel):

helft

Teil m

hij kiest altijd de grootste helft

er wählt immer den größeren Teil

zelf·op·of·fe·ring <zelfopoffering|en> [zɛlfɔpɔfərɪŋ] SUST. f

zelfopoffering

Selbstaufopferung f

op·of·fe·ring <opoffering|en> [ɔpɔfərɪŋ] SUST. f

opoffering

Aufopferung f

opoffering

Opfer nt

zich grote opofferingen getroosten

große Opfer bringen

he·ling [helɪŋ] SUST. f geen pl.

1. heling (het genezen):

heling

Heilung f

2. heling (gestolen goed):

heling

Hehlerei f

hel·ling <helling|en> [hɛlɪŋ] SUST. f

1. helling (talud):

helling

Böschung f

een steile helling

eine steile Böschung

2. helling:

helling (glooiing: van een berg)

Hang m

helling (glooiing: van een weg)

Gefälle nt

de helling af

hangabwärts

de zuidelijke helling

der Südhang

3. helling:

helling (het overhellen)

Neigung f

helling (van een wand)

Überhängen nt

de helling van de aardas

die Neigung der Erdachse

4. helling scheepv.:

helling

Helling f nt m

het schip moet op de helling

das Schiff ist überholungsbedürftig

van de helling lopen [o. glijden]

vom Stapel laufen

be·rin <berin|nen> [berɪn] SUST. f

berin

Bärin f