Traducciones de „zaai“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

zack [ ͜tsak] INTERJ. coloq.

zack

vlug

zack

hop

mach mal 'n bisschen zack, zack!

schiet 'ns een beetje op!

zahm [ ͜tsaːm] ADJ.

zahm

tam

zahm

mak

zahm fig. a.

bedaard

zahm fig. a.

volgzaam

jdn zahm bekommen [o. kriegen ] fig.

iem kleinkrijgen

der Junge war schon immer sehr zahm fig.

de jongen was altijd al erg gedwee

der Orkan wurde zahmer fig.

de orkaan bedaarde [o. kwam tot bedaren]

zart [ ͜tsaːɐ̯t] ADJ.

1. zart (mild, dezent):

zart

aanvallig

zart

pril

zart

zacht

zartes Fleisch

mals vlees

zartes Gemüse

jonge groente

vom zartesten Kindesalter an

van de prilste jeugd af aan

2. zart (weich und empfindlich):

zart

teder

zart

gevoelig

zarte Bande knüpfen

een liefdesbetrekking aanknopen

eine zarte Berührung

een tedere aanraking

3. zart:

zart (taktvoll)

tactvol

zart (taktvoll)

vriendelijk

zart (vorsichtig)

voorzichtig

4. zart:

zart (vage)

vaag

zart (zart)

zacht

zart (zart)

teer

der Film deutete dies nur zart an

de film gaf [o. duidde] dit slechts vaag aan

ein zarter Duft von frischem Heu

een lichte [o. aangename] geur van vers hooi

ein zartes Grün

een zacht groen

zarte Klänge

tedere [o. gevoelige] klanken

jdm einen zarten Wink geben

iem een stille wenk geven

5. zart:

zart (schmächtig)

tenger

zart (zerbrechlich)

fragiel

das zarte Geschlecht coloq. hum.

het zwakke geslacht

von zarter Gesundheit sein

een broze gezondheid hebben

6. zart:

zart (dünn)

dun

zart (mürbe)

broos

zart (mürbe)

fijn

eine Tasse aus zartem Porzellan

een kopje van dun [o. fijn] porselein

zarte Schokolade

zachte [o. fijne] chocolade

Kai <Kais, Kaie[o. Kais] > [k͜ai ] SUST. m (Anlegestelle)

Kai

kade

Kai

kaai

Kai

wal

Hai <Hai(e)s, Haie> [h͜ai ] SUST. m

Hai

haai

Mai <Mai(e)s[o. Mai] [o. Maien] > [m͜ai ] SUST. m

Mai

mei

wie einst im Mai elev.

als vroeger

wie einst im Mai elev.

als in betere dagen

Véase también: Januar

ˈJa·nu·ar <Januar(s), Januare> [ˈjanu̯aːɐ̯] SUST. m

Januar

januari

der Januar

(de maand) januari

im Januar

in januari

Quai <Quais, Quais> [keː, kɛː] SUST. m nt nt

Quai

kade

Quai

wal

Thai <Thai(s), Thai(s)> [t͜ai ] SUST. m

Thai

Thailander

Thai

Thai

zwei [ ͜tsv͜ai ] NUM.

zwei

twee

dazu gehören zwei!

daar zijn er nog altijd twee voor nodig!

zu zweit

met z'n tweeën

zu zweien

met z'n tweeën

wenn zwei sich streiten, freut sich der Dritte provb.

als twee honden vechten om een been, loopt de derde ermee heen

zwar [ ͜tsvaːɐ̯] ADV. (einschränkend)

zwar

wel(iswaar)

und zwar (erklärend)

en wel

ˈNa·zi <Nazis, Nazis> [ˈnaː͜tsi] SUST. m pey.

Nazi

nazi

Nazi

nationaalsocialist