Traducciones de „wulsten“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈwuls·tig [ˈvʊlstɪç] ADJ.

wulstig

(op)gezwollen

wulstig

opgezet

wulstig

dik

ˈwuch·ten¹ [ˈvʊxtn̩] V. intr.

1. wuchten coloq.:

wuchten

zich met grote kracht voortbewegen

2. wuchten coloq. (Berg, großes Gebäude):

wuchten

staan

wuchten

zich verheffen

ˈwuss·te [ˈvʊstə] V.

wusste 3. pers sing. imperf. von wissen¹, wissen²

Véase también: wissen , wissen

ˈwis·sen² <weiß, wusste, gewusste> [ˈvɪsn̩] V. trans.

wissen (als Kenntnisse besitzen)

weten

wissen (als Kenntnisse besitzen)

kennis hebben van

wissen (kennen)

kennen

sich zu benehmen wissen

zich weten te gedragen

Bescheid wissen

op de hoogte zijn

Bescheid wissen

er alles van weten

Bescheid wissen

veel af weten van

dass du es nur weißt!

't is maar dat je het weet!

nicht, dass ich wüsste!

niet dat ik weet!

sich in Sicherheit wissen elev.

weten dat men in veiligheid is

sich dat. mit etw viel wissen elev. veraltet

prat gaan [o. trots zijn] op iets

soviel ich weiß

voor zover ik weet [o. mij bekend]

soviel ich weiß

bij mijn weten

von jdm/etw nichts wissen wollen

met iem/iets niets te maken willen hebben

was weiß ich! coloq.

weet ik veel!

der steckt wieder wer weiß wo

Joost mag weten waar die nou weer uithangt

sie hält sich für wer weiß wie schön coloq.

zij vindt zichzelf ik weet niet hoe mooi [o. geweldig mooi]

das weiß Gott [o. der Henker] [o. der (liebe) Himmel] [o. der Teufel] coloq.

dat mag God [o. Joost] weten

was dreie wissen, erfahren bald dreißig provb.

≈ geheim van één weet God alleen, geheim van twee wordt licht gemeen

was ich nicht weiß, macht mich nicht heiß provb.

wat niet weet, wat niet deert

ˈwis·sen¹ <weiß, wusste, gewusste> [ˈvɪsn̩] V. intr.

1. wissen:

wissen

weten

wissen

kennis hebben van

man kann nie wissen

je weet maar nooit

2. wissen (können):

wissen

weten

wissen

kunnen

ˈhus·ten² [ˈhuːstn̩] V. trans.

husten

(op)hoesten

ich werde dir eins [o. (et)was]husten! coloq.

je kunt me wat!

ich werde dir eins [o. (et)was]husten! coloq.

je kunt me nog meer vertellen!

ˈpus·ten¹ [ˈpuːstn̩] V. intr.

1. pusten coloq. (ausatmen):

pusten

blazen

pusten

ademen

auf etw pusten fig.

lak aan iets hebben

der Autofahrer musste pusten

de chauffeur moest in het blaaspijpje blazen (voor de alcoholcontrole)

2. pusten coloq. (blasen, wehen):

pusten

blazen

pusten

(hard) waaien

3. pusten coloq. (keuchen):

pusten

hijgen

pusten

buiten adem zijn

ˈHus·ten <Hustens> [ˈhuːstn̩] SUST. m kein pl.

Husten

hoest

Wulst <Wulst(e)s, Wülste[o. Wulste] > [vʊlst, ˈvʏlstə] SUST. m nt f

1. Wulst:

Wulst

verdikking

2. Wulst:

Wulst

wrong

ˈwü·ten [ˈvyːtn̩] V. intr.

wüten

woeden

wüten

razen

wüten

woest tekeergaan

wüten wie die Berserker

huishouden als berserkers [o. een stelletje vandalen]

ˈwur·men² [ˈvʊrmən] V. v. impers. coloq.

es wurmt mich, dass …

het ergert mij [o. zit me dwars] dat …

ˈtes·ten [ˈtɛstn̩] V. trans.

testen

testen

testen

toetsen

ˈOs·ten <Ostens> [ˈɔstn̩, ˈoːstn̩] SUST. m kein pl.

1. Osten (Himmelsrichtung):

Osten

oost(en) nt

2. Osten (östliche Gegend):

Osten

Oosten

der Ferne Osten

het Verre Oosten

der Nahe Osten

het Nabije Oosten

3. Osten coloq. (die frühere DDR):

Osten

de voormalige DDR

4. Osten coloq. (die früheren Ostblockstaaten):

Osten

de voormalige Oostbloklanden

ˈFas·ten [ˈfastn̩] SUST. pl.

1. Fasten REL.:

Fasten

vasten(tijd)

2. Fasten REL.:

Fasten

vasten

ˈhas·ten [ˈhastn̩] V. intr. elev.

hasten

(zich) haasten

hasten

gehaast iets doen

ˈrüs·ten¹ [ˈrʏstn̩] V. intr.

1. rüsten MILIT.:

rüsten

zich bewapenen

2. rüsten (Vorbereitungen treffen):

rüsten

voorbereidingen treffen

ˈtas·ten² [ˈtastn̩] V. trans.

1. tasten:

tasten

voelen

tasten

tasten

2. tasten espec.:

tasten

(op toetsen) drukken

tasten

intikken

ˈfas·ten [ˈfastn̩] V. intr.

fasten

vasten

ˈKas·ten <Kastens, Kästen[o. Kasten] > [ˈkastn̩] SUST. m

1. Kasten (kantiger Behälter):

Kasten

bak(je)

Kasten

(vierkante) doos

Kasten

kist(je)

Kasten

cassette

2. Kasten (offene Kiste, für Flaschen):

Kasten

krat nt

3. Kasten (Schutzkoffer, z. B. für eine Geige):

Kasten

kas

Kasten

kast

Kasten

kist

4. Kasten (Schaukasten):

Kasten

uitstalkast

Kasten

uithangkast

Kasten

kastje nt

5. Kasten (Frachtbehälter):

Kasten

(laad)bak

6. Kasten coloq. (Briefkasten):

Kasten

brievenbus

7. Kasten pey. (hässliches Gebäude):

Kasten

kast

Kasten

lelijk, groot bouwsel nt

8. Kasten coloq. (Flimmerkiste):

Kasten

kijkkast

Kasten

buis

9. Kasten ARQUIT.:

Kasten (Handwerk) (Schrank)

kas(t)

10. Kasten MILIT. (Kittchen):

Kasten

bak

Kasten

arrest nt

11. Kasten DEP. (Tor):

Kasten

doel nt

Kasten

goal

nicht viel auf dem Kasten haben

niet van de slimsten zijn

nicht viel auf dem Kasten haben

niet veel in zijn mars hebben

etw [o. viel] auf dem Kasten haben

niet op zijn achterhoofd gevallen zijn

er hat nicht alle im Kasten

hij is niet goed snik