alemán » neerlandés

Traducciones de „ruimer“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ˈBrum·mer: sustantivo
ˈEi·mer: sustantivo
ˈrun·ter: adverbio
ˈHum·mer: sustantivo
ˈKum·mer: sustantivo
ˈNum·mer: sustantivo
ˈSum·mer: sustantivo
ˈTrüm·mer: sustantivo
ˈKrüm·mer: sustantivo
Ru·ˈi·ne: sustantivo
ru·i·ˈnös: adjetivo y adverbio
ˈim·mer: adverbio
ˈDim·mer: sustantivo
ˈnim·mer: adverbio
ˈZim·mer: sustantivo
ˈrü·ber: adverbio
ˈRu·der: sustantivo
Ho·ˈmer: sustantivo
ˈRö·mer: sustantivo
ˈBre·mer: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: Brummer , Summer , Nummer , Kummer , Hummer , runter , Eimer , Krümmer , Trümmer , Sommer , Kammer , Jammer , Hammer , Bremer , Römer , Homer , Ruder , rüber , Zimmer , nimmer , Dimmer , immer , ruinös y/e Ruine

ˈBrum·mer <Brummers, Brummer> [ˈbrʊmɐ] SUST. m

1. Brummer coloq. (dickes Insekt):

2. Brummer coloq. (schwerer Lastzug):

(zware) vrachtauto

3. Brummer (Brummstimme):

4. Brummer (dicker Mensch):

log [o. plomp] persoon

ˈEi·mer <Eimers, Eimer> [ˈ͜aimɐ] SUST. m

1. Eimer:

emmer

es gießt wie aus [o. mit ] Eimern coloq.

het regent pijpenstelen

2. Eimer coloq. pey.:

im Eimer sein coloq.

naar de maan [o. haaien] [o. filistijnen] zijn

ˈrun·ter [ˈrʊntɐ] ADV. coloq.

runter → herunter, → hinunter

Véase también: hinunter , herunter

hin·ˈun·ter [hɪˈnʊntɐ] ADV.

neer

nach Bayern hinunter

naar het zuiden

nach Bayern hinunter

her·ˈun·ter [hɛˈrʊntɐ] ADV.

1. herunter:

neer

af

er kam vom Berg herunter

hij daalde de berg af

2. herunter coloq.:

mit den Nerven herunter sein

op zijn van de zenuwen

ˈHum·mer <Hummers, Hummer> [ˈhʊmɐ] SUST. m

ˈKum·mer <Kummers> [ˈkʊmɐ] SUST. m kein pl.

Kummer (Betrübtheit)

Kummer (Betrübtheit)

verdriet nt

Kummer (Sorgen)

leed nt

Kummer (Sorgen)

zorg

Kummer (Sorgen)

aus [o. vor ] Kummer nicht schlafen können

van de zorgen niet kunnen slapen

das soll mein geringster Kummer sein! coloq.

dat zal me een zorg wezen!

seinen Kummer herunterspülen coloq.

zijn zorgen verdrinken

Kummer und Sorge

ˈNum·mer <Nummer, Nummern> [ˈnʊmɐ] SUST. f

1. Nummer (Zahl):

nummer nt

cijfer nt

ein Auto mit Kölner Nummer

een auto met een Keuls nummerbord

laufende Nummer

(nur) eine Nummer sein

(maar) een nummer zijn

unter der Nummer … zu erreichen (Telefonnummer)

(telefonisch) te bereiken onder nr. …

2. Nummer (Größe):

maat

eine Nummer größer

een maat groter

eine Nummer [o. ein paar Nummern] zu groß für jdn sein coloq. fig.

iems mogelijkheden [o. financiële draagkracht] te boven gaan

3. Nummer MEDIA:

nummer nt

4. Nummer (Programmnummer):

(programma)nummer

5. Nummer coloq. (Mensch):

nummer nt

(bijzondere) persoon

6. Nummer coloq. (Koitus):

eine Nummer schieben

een nummertje maken

eine schnelle Nummer

auf Nummer sicher gehen coloq.

geen risico nemen

auf Nummer sicher gehen coloq.

het zekere voor het onzekere nemen

eine ruhige Nummer schieben coloq.

het rustig aan kunnen doen

ˈSum·mer <Summers, Summer> [ˈzʊmɐ] SUST. m

ˈTrüm·mer [ˈtrʏmɐ] SUST. pl.

1. Trümmer:

puin nt ook fig.

etw in Trümmer legen

iets in puin leggen

das Gebäude sank in Trümmer elev.

het gebouw viel in puin

2. Trümmer:

in Trümmer gehen

verbrijzeld worden

in Trümmer gehen

aan diggelen gaan

alles in Trümmer schlagen

alles aan diggelen slaan

ˈKrüm·mer <Krümmers, Krümmer> [ˈkrʏmɐ] SUST. m

1. Krümmer TÉC.:

knie(stuk) nt

2. Krümmer AGR.:

Ru·ˈi·ne <Ruine, Ruinen> [ruˈiːnə] SUST. f

1. Ruine:

menschliche Ruinen fig.

menselijke wrakken

2. Ruine pl.:

ru·i·ˈnös [ruiˈnøːs] ADJ.

ˈim·mer [ˈɪmɐ] ADV.

1. immer (ständig, jedes Mal):

immer mal coloq.

af en toe

immer und ewig coloq.

eeuwig en altijd

2. immer (jeweils):

immer ich! coloq.

ik ben altijd het haasje!

immer zwei auf einmal

telkens [o. met] twee tegelijk

3. immer coloq.:

ook

wie (auch) immer es dir gehen mag

hoe het je ook gaat [o. gaan moge]

was (auch) immer er sagen mag

wat hij ook mag zeggen

4. immer coloq.:

maar

immer langsam!

was treibst du denn immer?

wat voer jij eigenlijk uit?

immer zu! coloq.

erop af!

ˈDim·mer <Dimmers, Dimmer> [ˈdɪmɐ] SUST. m

ˈnim·mer [ˈnɪmɐ] ADV.

1. nimmer (nicht mehr):

nimmer austr. al. s.

nimmer austr. al. s.

nimmer austr. al. s.

2. nimmer veraltet elev. (niemals):

nooit

nie und nimmer

nooit ofte nimmer

nie und nimmer

ˈZim·mer <Zimmers, Zimmer> [ˈ͜tsɪmɐ] SUST. nt

1. Zimmer:

kamer

Zimmer frei!

das Zimmer hüten fig.

ein Zimmer nach vorn hinaus

een kamer aan de voorkant

2. Zimmer:

kamerinrichting

ˈrü·ber [ˈryːbɐ] ADV. coloq.

rüber → herüber, → hinüber

Véase también: hinüber , herüber

hin·ˈüber [hɪˈnyːbɐ] ADV.

1. hinüber (nach drüben):

hinüber und herüber

zu dieser Seite hinüber

naar deze kant toe

2. hinüber coloq. (tot):

dood

3. hinüber (ruiniert sein):

der Betrieb ist hinüber coloq.

het bedrijf is op de fles

4. hinüber (verdorben):

die Wurst ist hinüber coloq.

de worst is bedorven

die Schallplatte ist hinüber

de grammofoonplaat is stuk

her·ˈüber [hɛˈryːbɐ] ADV.

herüber und hinüber

herwaarts en derwaarts

ˈRu·der <Ruders, Ruder> [ˈruːdɐ] SUST. nt

1. Ruder (Steuerruder):

roer nt

stuur nt

am Ruder sein coloq. fig.

aan het roer staan

am Ruder sein coloq. fig.

aan de macht zijn

am Ruder sitzen fig.

aan het roer staan

am Ruder sitzen fig.

aan de macht zijn

aus dem Ruder laufen fig.

uit de hand lopen

2. Ruder (Riemen):

riem

sich in die Ruder legen

krachtig roeien

sich in die Ruder legen coloq. fig.

iets flink [o. energiek] aanpakken

Ho·ˈmer <Homers> [hoˈmeːɐ̯] SUST. m

ˈRö·mer¹(in) <Römers, Römer> [ˈrøːmɐ] SUST. m(f)

Romein(Romeinse) m (f)

ˈBre·mer¹ <Bremers, Bremer> [ˈbreːmɐ] SUST. m

Consultar el diccionario

alemán

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski