Traducciones de „penen“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈpen·nen [ˈpɛnən] V. intr. coloq.

pennen (nicht aufpassen)

maffen

pennen (schlafen)

pitten

pennen (schlafen)

slapen

ˈde·nen¹ [ˈdeːnən] PRON. dem

1. denen coloq.:

denen

hen

denen

die daar

wie konntest du denen nur vertrauen?

hoe kon je hen [o. die lui] toch vertrouwen?

2. denen:

denen

die

denen

degenen

denen

zij

denen, die keine Zeit haben, wird empfohlen …

degenen, die geen tijd hebben, wordt aanbevolen …

ˈpe·sen [ˈpeːzn̩] V. intr. coloq.

pesen

pezen

pesen

jakkeren

ˈpen·deln [ˈpɛndl̩n] V. intr.

1. pendeln (schwingen):

pendeln

slingeren

pendeln

heen en weer gaan

2. pendeln (baumeln):

pendeln

bungelen

3. pendeln TRANSP.:

pendeln

pendelen

pendeln

een pendeldienst onderhouden

ˈdie·nen [ˈdiːnən] V. intr.

dienen

dienen

womit kann ich Ihnen dienen?

waarmee kan ik u van dienst zijn?

mit schönen Worten ist uns nicht gedient

met mooie woorden zijn we niet geholpen

zu dienen!

tot uw dienst!

ˈpei·len¹ [ˈp͜ailən] V. intr. (den Blick richten auf)

peilen

de blik richten op

er peilt immer in unsere Ecke coloq.

hij kijkt steeds naar onze hoek

ˈpel·len¹ [ˈpɛlən] V. trans. coloq. (schälen)

pellen

schillen

pellen

pellen

ˈper·len [ˈpɛrlən] V. intr. elev.

perlen

parelen

das Auge perlte von Tränen

er parelden tranen in het oog

ˈpet·zen [ˈpɛ͜tsn̩] V. trans. ENS.

petzen pey.

klikken

petzen pey.

verklikken

ˈnen·nen¹ <nannte, genannt> [ˈnɛnən] V. trans.

1. nennen (heißen):

nennen

noemen

nennen

heten

nennen

een naam geven

etw sein Eigen nennen elev.

iets het zijne noemen

etw sein Eigen nennen elev.

bezitten

jdn einen Schurken nennen

iem een schurk noemen

2. nennen (benennen, anreden):

nennen

(op)noemen

nennen

vermelden

Beispiele nennen

voorbeelden geven

3. nennen (mitteilen):

nennen

aanwijzen

nennen

voorstellen

ˈken·nen <kannte, gekannt> [ˈkɛnən] V. trans.

1. kennen (bekannt sein (mit etw/jdm)):

kennen

kennen

kennen

omtrent iem of iets op de hoogte zijn [o. bekend zijn] [o. iets weten]

etw/jdn kennen lernen

iets/iem leren kennen

du wirst mich noch kennen lernen! coloq.

dat zal ik je nog betaald zetten!

es freut mich, Sie kennen zu lernen!

aangenaam kennis te maken!

die beiden kennen sich nicht mehr

die twee spreken niet meer met elkaar

da kenne ich nichts!

in dit opzicht stoor ik me aan niets!

seine Pappenheimer kennen

z'n volkje [o. z'n pappenheimers] kennen

den Rummel kennen coloq.

zich niets laten wijsmaken

woher kennen wir uns?

waar hebben we elkaar al eerder ontmoet?

sich vor Wut nicht mehr kennen

buiten zichzelf zijn van woede

2. kennen (erkennen):

kennen

kennen

kennen

herkennen

kennen

identificeren

3. kennen (etw (als verbindlich) anerkennen):

kennen

kennen

kennen

hebben

kein Maß kennen

van geen maat weten

kein Ziel kennen

geen doel hebben

ˈRen·nen <Rennens, Rennen> [ˈrɛnən] SUST. nt

Rennen

race

Rennen

wedstrijd

Rennen

wedloop

das Rennen ist gelaufen

de wedstrijd is beslist

das Rennen ist gelaufen fig.

het is een bekeken zaak

gut im Rennen liegen

een goede positie hebben

das Rennen machen

de wedstrijd winnen

das Rennen machen fig.

de beste zijn

ein totes Rennen

een onbesliste wedstrijd

ˈren·nen¹ <rannte, gerannt> [ˈrɛnən] V. trans.

rennen

stoten

rennen

jagen

rennen

steken

jdm ein Messer durch [o. in ] den Leib rennen coloq.

iem een mes door, in het lichaam jagen

sich die Lunge [o. Zunge] aus dem Hals rennen

lopen wat men kan

peng [pɛŋ] INTERJ. (Schussgeräusch)

peng

pats!

peng

boem!

pe·ˈni·bel [peˈniːbl̩] ADJ.

1. penibel elev.:

penibel

penibel

2. penibel (sehr genau):

penibel

heel precies

penibel

zeer nauwkeurig

eine penible Kleinarbeit

een heel precies werkje

ˈPen·ner(in) <Penners, Penner> [ˈpɛnɐ] SUST. m(f)

1. Penner coloq. (langsamer Mensch):

Penner(in)

slaapkop m en f

2. Penner pey. (Stadtstreicher):

Penner(in)

landloper(landloopster) m (f)

ˈPen·del <Pendels, Pendel> [ˈpɛndl̩] SUST. nt

Pendel

slinger