Traducciones de „grafem“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈgra·de [ˈgraːdə] ADV. coloq.

grade → gerade

Véase también: gerade , gerade

ge·ˈra·de² [gəˈraːdə] ADV.

1. gerade:

gerade (im Augenblick, soeben)

net

gerade (im Augenblick, soeben)

juist

gerade (im Augenblick, soeben)

pas

gerade (knapp)

nauwelijks

gerade (knapp)

amper

das fehlt gerade noch!

dat ontbreekt er nog maar aan!

das ist es ja gerade!

dat is het hem nou juist [o. nou net] !

das ist es ja gerade!

daar zit het hem nou juist!

das kommt gerade recht

dat komt net goed uit [o. van pas]

in einer Stunde schreibt er gerade eine Seite

in één uur (tijd) schrijft hij amper één bladzijde

2. gerade:

gerade (nahe)

vlak

gerade (nahe)

recht

gerade (gleich)

direct

gerade (gleich)

meteen

er wohnt gerade gegenüber

hij woont recht tegenover mij [o. ons]

er wohnt gerade gegenüber

hij woont hier recht tegenover

ich wohne gerade um die Ecke

ik woon vlak om de hoek

3. gerade irón. (ausgerechnet):

gerade

bepaald

nicht gerade angenehm/schön

(nou) niet bepaald aangenaam/mooi

4. gerade coloq. (ein Weilchen):

gerade

even(tjes)

5. gerade coloq. (sicher):

gerade

zeker

gerade

juist (wel)

ge·ˈra·de¹ [gəˈraːdə] ADJ.

1. gerade (nicht krumm):

gerade

recht

etw gerade biegen

iets rechtbuigen

etw gerade richten

iets (recht)maken

etw gerade richten

iets repareren

in gerader Richtung

rechtdoor

in gerader Richtung

rechtuit

2. gerade (offenherzig, gerade heraus):

gerade

rondborstig

gerade

eerlijk

gerade

open

gerade

oprecht

3. gerade (aufrecht):

gerade

rechtop

gerade

recht

gerade

overeind

eine gerade Haltung

een rechte houding

gerade stehen

(recht) staan

4. gerade (genau):

gerade

precies

gerade

juist

das gerade Gegenteil

precies het tegenovergestelde

5. gerade MAT. (opp: ungerade):

gerade

even

gerade

paar

fünf(e) gerade sein lassen

het niet al te nauw nemen

fünf(e) gerade sein lassen

een en ander door de vingers zien

eine gerade Zahl

een even getal

ˈgra·ben¹ <gräbt, grub, gegraben> [ˈgraːbn̩] V. trans.

1. graben:

graben

graven

graben

uitgraven

graben

spitten

graben

delven

etw aus seiner Tasche graben coloq.

iets diep uit zijn zak tevoorschijn halen

die Hände in die Taschen graben

zijn handen diep in zijn zakken steken

2. graben (gravieren):

graben

graveren

graben

prenten

3. graben fig. (ins Gedächtnis):

graben

griffen

ˈgra·sen [ˈgraːzn̩] V. intr.

grasen

grazen

grasen

weiden

ˈgrau·en¹ [ˈgr͜auən] V. intr.

1. grauen elev.:

grauen

grijzen

grauen (dämmern)

dagen

grauen (dämmern)

schemeren

es graut der Morgen

langzaam grijst de dageraad

beim ersten Grauen des Tages

bij het eerste ochtendgloren

2. grauen selten:

grauen

grijs worden

grauen

(ver)grijzen

ˈgrau·sen [ˈgr͜auzn̩] V. v. impers.

grausen

huiveren

grausen

ijzen

grausen

griezelen

mich/mir graust (es) vor etw/jdm selten

ik huiver van iets/iem

ˈGra·fik <Grafik, Grafiken> [ˈgraːfɪk] SUST. f

1. Grafik (Schaubild):

Grafik

grafisch (kunst)werk

Grafik

voorwerp nt van grafische kunst

die Grafiken eines Künstlers

de grafische werken van een kunstenaar

2. Grafik (grafische Technik) kein pl.:

Grafik

grafiek

ein Meister der Grafik

een meester in de grafische kunst

3. Grafik MAT. (grafische Darstellung):

Grafik

grafiek

Gra·ˈfit <Grafits, Grafite> [graˈfiːt, -fɪt] SUST. m

Grafit

grafiet nt

Gramm <Gramms, Gramme> [gram] SUST. nt

Gramm

gram nt of m

ˈGra·ben <Grabens, Gräben> [ˈgraːbn̩] SUST. m

1. Graben (Vertiefung in der Erde):

Graben

sloot

Graben

greppel

einen Graben ausheben [o. ziehen ]

een sloot graven

einen Graben nehmen DEP.

een sloot nemen

einen Graben nehmen DEP.

over een sloot springen

2. Graben (Gracht):

Graben

gracht

3. Graben fig. (Distanz):

Graben

kloof

Graben

afstand

4. Graben MILIT. (Festungsgraben):

Graben

loopgraaf

5. Graben GEOL. (Schlucht):

Graben

slenk

Graben

langgerekte kloof

ˈgrä·men¹ [ˈgrɛːmən] V. trans. elev.

grämen

verdrieten

das soll mich nicht [o. wenig ] grämen hum.

dat kan me weinig schelen

ˈgra·tis [ˈgraːtɪs] ADV.

gratis

gratis

gratis

kosteloos

Eintritt gratis!

gratis entree!

Eintritt gratis!

toegang vrij!

gratis und franko coloq.

helemaal voor niets

ˈGrau·en <Grauens, Grauen> [ˈgr͜auən] SUST. nt

1. Grauen (Gräueltat):

Grauen

gruwel(daad)

Grauen

schrikbeeld nt

2. Grauen (Schrecken, Angst) kein pl.:

Grauen

afgrijzen nt

Grauen

huivering

Grauen

afschuw

ein Bild des Grauens bieten

een vreselijke aanblik bieden

Grauen erregen

afschuw wekken

gra·ˈzil [graˈ͜tsiːl] ADJ. elev.

grazil

graciel

grazil

tenger

grazil

sierlijk

grazil

teer