Traducciones de „flauwiteiten“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈaus·wei·ten¹ V. trans.

1. ausweiten (weiter machen):

ausweiten

(uit)rekken

ausweiten

uitwijden

ausweiten

wijder maken

2. ausweiten (umfangreicher machen):

ausweiten

uitbreiden

ausweiten

vergroten

auf·ˈsei·ten, auf ˈSei·ten [ ͜aufˈz͜aitn̩] PREP. +gen.

aufseiten

aan de kant van

ˈaus·rei·ten¹ V. intr. irreg. (mit dem Pferd)

ausreiten

uitrijden

ausreiten

een rit(je) maken

aus der Kaserne ausreiten

de kazerne uitrijden

zur Jagd ausreiten

op jacht gaan

ˈab·lei·ten V. trans.

1. ableiten (umleiten):

ableiten

afleiden

ableiten

afwenden

ableiten

afbrengen

einen Fluss ableiten

de bedding van een rivier verleggen

2. ableiten (logisch folgern):

ableiten

afleiden

ableiten

gronden op

ableiten

deduceren

3. ableiten:

ableiten LING., MAT.

afleiden

ˈan·lei·ten V. trans.

1. anleiten:

anleiten

onderrichten

anleiten

leren

anleiten

instrueren

die Schüler anleiten

de leerlingen onderrichten

2. anleiten:

anleiten

aansporen

anleiten

aanzetten

jdn zum Gehorsam anleiten

iem gehoorzaamheid leren

3. anleiten:

anleiten

leiden

die Arbeit anleiten

het werk leiden

ˈar·bei·ten¹ [ˈarb͜aitn̩] V. intr.

1. arbeiten (tätig sein):

arbeiten

werken

arbeiten

arbeiden

an sich arbeiten

aan zichzelf werken

der Bildhauer arbeitet in Sandstein

de beeldhouwer werkt met zandsteen

sein Geld arbeiten lassen

zijn geld laten werken [o. winstgevend beleggen]

2. arbeiten (berufstätig sein):

arbeiten

werken

arbeiten

arbeiden

auf dem Bau/Feld arbeiten

in de bouw/op het veld werken

die arbeitende Bevölkerung

de werkende [o. actieve] bevolking

3. arbeiten (abhandeln):

über einen Autor/eine Kunstrichtung arbeiten

over een auteur/een kunstrichting werken

4. arbeiten (sich einsetzen):

arbeiten

werken

arbeiten

zich inzetten

für ein bessere Welt arbeiten

voor een betere wereld werken [o. ijveren]

einander in die Hand [o. Hände] arbeiten

elkaar in de hand werken

5. arbeiten (sich bemühen, sich anstrengen):

arbeiten

werken

arbeiten

zich inspannen

6. arbeiten (funktionieren):

arbeiten

werken

seine Brust arbeitet MED.

zijn borst gaat heftig op en neer

Geld arbeitet

geld wint geld

das Holz arbeitet fig.

het hout werkt

die Kränkung arbeitet in ihm

die krenking woelt [o. wroet] in hem

es arbeitet in ihm

hij is vol (ingehouden) spanning

ˈum·lei·ten V. trans. (Wasserlauf)

umleiten

omleiden

umleiten

omleggen

ˈzu·lei·ten V. trans. elev.

zuleiten (zufließen lassen)

toevoeren

zuleiten (zufließen lassen)

aanvoeren

zuleiten (übermitteln)

doen toekomen

zuleiten (übermitteln)

toezenden

jdm einen Brief zuleiten

iem een brief sturen [o. doen toekomen]

ˈzu·rei·ten¹ V. intr. irreg.

zureiten

ergens heen/naar iem/iets toe rijden

zu·ˈzei·ten [ ͜tsuˈ͜ts ͜aitn̩] ADV.

zuzeiten

af en toe

zuzeiten

soms

zuzeiten

somtijds

ˈab·glei·ten V. intr. irreg.

1. abgleiten elev.:

abgleiten (abprallen)

afglijden

abgleiten (abrutschen)

uitglijden

abgleiten (abrutschen)

wegglijden

alle Warnungen gleiten an ihm ab

alle waarschuwingen glijden langs hem af

2. abgleiten elev. (absinken):

abgleiten

verminderen

abgleiten

verzwakken

abgleiten

dalen

der Dollar gleitet ab

de dollar verzwakt

3. abgleiten elev. fig. (abschweifen):

abgleiten

afdwalen

sein Bruder ist völlig abgeglitten

zijn broer is volledig op het slechte pad geraakt