Traducciones de „erheen“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

er·ˈhe·ben¹ [-ˈheːbn̩] V. trans.

1. erheben (hochheben):

erheben

(op)heffen

erheben

verheffen

die Hand erheben

de hand opsteken

erhobenen Hauptes

met opgeheven hoofd

mit erhobener Stimme

met stemverheffing

2. erheben (erhöhen):

erheben

verheffen (in [o. tot] )

eine Zahl ins Quadrat erheben MAT.

een getal tot de tweede macht verheffen

3. erheben (einfordern):

erheben

heffen

erheben

invorderen

Steuern erheben

belasting heffen

4. erheben (anführen):

erheben

naar voren brengen

erheben

aanvoeren

erheben

opperen

eine Klage gegen jdn erheben

een (aan)klacht tegen iem indienen

Anspruch auf etw erheben

aanspraak op iets maken

Einspruch gegen etw erheben

protest tegen iets aantekenen

ein Geschrei erheben

een geschreeuw aanheffen

er·ˈhö·hen¹ [ɛɐ̯ˈhøːən] V. trans.

1. erhöhen (höher machen):

erhöhen

verhogen

erhöhen

ophogen

2. erhöhen (verstärken):

erhöhen

verhogen

erhöhen

vergroten

erhöhen

vermeerderen

die Geschwindigkeit erhöhen

de snelheid opvoeren

erhöhte Temperatur haben

verhoging hebben

3. erhöhen (befördern):

erhöhen

verhogen

erhöhen

bevorderen

jdn im Rang erhöhen

iem bevorderen

4. erhöhen MÚS.:

erhöhen

verhogen

er·ˈha·ben [ɛɐ̯ˈhaːbn̩] ADJ.

1. erhaben (feierlich stimmend):

erhaben

verheven

erhaben

luisterrijk

2. erhaben (über etw stehend):

erhaben

verheven (boven)

erhaben pey.

hoogmoedig

3. erhaben TÉC. (aus einer Fläche herausragend):

erhaben

verheven

erhaben

in reliëf

erhaben

en relief

er·ˈho·len [-ˈhoːlən] V. v. refl.

1. erholen (wieder zu Kräften kommen):

erholen

herstellen

erholen

op krachten komen

sich von dem Schrecken erholen

van de schrik bekomen

2. erholen (ausspannen):

erholen

zich ontspannen

erholen

uitrusten

erholen

recreëren

3. erholen ECON.:

erholen

zich herstellen

erholen

aantrekken

er·ˈhö·ren [-ˈhøːrən] V. trans. elev.

erhören

verhoren

erhören

voldoen aan

er·ˈge·hen¹ [-ˈgeːən] V. intr.

etw über sich ergehen lassen elev.

iets over zich heen laten gaan

er·ˈse·hen [-ˈzeːən] V. trans. elev.

ersehen

besluiten [o. opmaken] (uit)

ich ersehe daraus, dass …

ik maak daaruit op, dat …

er·ˈah·nen [-ˈʔaːnən] V. trans.

erahnen

een voorgevoel hebben van

erahnen

voorvoelen

er·ˈbe·ben [-ˈbeːbn̩] V. intr.

1. erbeben (beben):

erbeben

beginnen te beven [o. trillen]

2. erbeben elev. (zittern):

erbeben

beven

erbeben

trillen

er·ˈge·ben¹ [-ˈgeːbn̩] ADJ.

1. ergeben (zugeneigt):

ergeben

toegedaan

ergeben

toegenegen

2. ergeben (resigniert):

ergeben

berustend

ergeben

gelaten

3. ergeben elev. (treu):

ergeben

onderdanig

ergeben

dienstwillig

er·ˈle·ben [-ˈleːbn̩] V. trans.

erleben

beleven

erleben (im Leben mitmachen)

meemaken

erleben (erfahren)

ondervinden

etw am eigenen Leibe erleben

iets aan den lijve ondervinden

erlebte Geschichte

bewust meegemaakte [o. beleefde] geschiedenis

erlebte Musik

doorvoelde muziek

wir werden es ja erleben

we zullen het wel zien

er·ˈle·gen [-ˈleːgn̩] V. trans.

erlegen CAZA elev.:

erlegen (zur Strecke bringen)

neerschieten

er·ˈle·sen [-ˈleːzn̩] ADJ.

erlesen

uitgelezen

erlesen

voortreffelijk

erlesen

uitmuntend