Traducciones de „covern“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈpul·vern [ˈpʊlfɐn, -vɐn] V. trans. coloq.

pulvern

schieten

pulvern

knallen

ˈehern [ˈeːɐn] ADJ. elev.

ehern (aus Metall)

metalen

ehern (aus Metall)

ijzeren

ehern fig. (unbeugsam)

onbuigzaam

ehern fig. (unbeugsam)

onverzettelijk

ein ehernes Gesetz elev.

een onverbiddelijke [o. ijzeren] wet

mit eherner Stirn elev.

met een stalen gezicht

ˈei·ern [ˈ͜aiɐn] V. intr.

1. eiern coloq. (Rad):

eiern

slingeren

eiern

een slag hebben

2. eiern coloq. (wackelnd gehen):

eiern

waggelen

Stern¹ <Stern(e)s, Sterne> [ʃtɛrn] SUST. m

1. Stern:

Stern

ster

Stern

gesternte nt

Stern

sterretje nt

sein Stern geht auf [o. ist im Aufgehen] fig.

zijn ster is aan 't rijzen

unter einem guten [o. glücklichen ] Stern fig.

onder een gelukkig gesternte

nach den Sternen greifen elev. fig.

de sterren van de hemel willen plukken

2. Stern fig.:

Stern

oogappel

Stern

lieveling

ˈübern [ˈyːbɐn] coloq.

übern = über den

ˈEl·tern [ˈɛltɐn] SUST. pl.

Eltern

ouders

nicht von schlechten Eltern sein coloq.

er mogen wezen

ˈha·pern [ˈhaːpɐn] V. v. impers.

1. hapern coloq. (fehlen):

hapern

haperen

hapern

ontbreken

2. hapern coloq. (schlecht bestellt sein):

hapern

niet in orde zijn

hapern

niet goed gaan [o. functioneren]

im Rechnen hapert es bei ihm

met rekenen gaat het bij hem niet goed

wo hapert es?

wat scheelt eraan?

ˈkau·ern² [ˈk͜auɐn] V. v. refl.

kauern

op zijn hurken gaan zitten

kauern

hurken

kauern

hukken

kauern

zich verschuilen

ˈlei·ern² [ˈl͜aiɐn] V. intr.

leiern

op de lier spelen

ˈnä·hern [ˈnɛːɐn] V. v. refl.

1. nähern elev. (einen Zeitpunkt erreichen):

nähern

naderen

der Winter nähert sich dem Ende

het einde van de winter nadert

sich einem Ziel nähern

een doel naderen

2. nähern (näher herankommen):

sich jdm nähern

met iem contact zoeken

3. nähern (sich nähern):

nähern

benaderen

sich einem Ideal nähern

een ideaal benaderen

ˈOs·tern <Ostern, Ostern> [ˈoːstɐn] SUST. nt

Ostern

Pasen

an [o. zu ] Ostern

met de paasdagen

wenn Ostern und Pfingsten auf einen Tag fallen fig.

als Pasen en Pinksteren op één dag vallen

ˈun·gern, ˈun·ger·ne ADV.

ungern

ongaarne

ungern

niet graag

ungern

node

ˈackern¹ [ˈakɐn] V. intr. coloq. (hart arbeiten)

ackern

ploeteren

ackern

zwoegen

ackern

hard werken

ˈal·bern¹ [ˈalbɐn] ADJ. pey. (kindisch)

albern

onnozel

albern

dwaas

albern

dom

sei nicht so albern!

wees niet zo dwaas [o. mal] [o. naïef] !

albernes Zeug reden [o. schwatzen] pey. (lächerlich)

onzin uitkramen

albernes Zeug reden [o. schwatzen] pey. (lächerlich)

zwammen

ˈal·tern¹ [ˈaltɐn] V. intr. (älter werden, reifen)

altern

oud(er) worden

altern

verouderen

ˈän·dern¹ [ˈɛndɐn] V. trans.

ändern (ändern)

veranderen

ändern (umwandeln, umformen)

wijzigen

das ändert nichts an der Tatsache, dass …

dat neemt niet weg dat …

das ändert nichts an der Tatsache, dass …

dat laat onverlet dat …

das ändert nichts an der Tatsache, dass …

dat verandert niets aan het feit dat …

einen Anzug ändern

een pak vermaken

er kann es nicht ändern

hij kan er niets aan doen

das ändert die Sache

dat verandert de zaak

ändern und bessern ist zweierlei provb.

alle verandering is geen verbetering

ˈan·kern [ˈaŋkɐn] V. intr.

1. ankern (Anker werfen):

ankern

ankeren

ankern

het anker uitwerpen [o. laten vallen]

2. ankern (vor Anker liegen):

ankern

geankerd zijn

ankern

ten [o. voor] anker liggen

ˈär·gern¹ [ˈɛrgɐn] V. trans. (reizen)

ärgern

ergeren

ärgern

irriteren

ärgern

pesten

jdn ins Grab [o. zu Tode] ärgern

iem dood ergeren

jdn ins Grab [o. zu Tode] ärgern

een nagel aan iems doodskist zijn

jdn krank ärgern (ungehalten machen)

iem ziek maken

ˈäu·ßern¹ [ˈ͜ɔysɐn] V. trans. (zum Ausdruck bringen)

äußern

uiten

äußern

te kennen geven

seine Ansicht äußern

zijn mening te kennen geven

ˈBay·ern <Bayerns> [-ɐn] SUST. nt kein pl.

Bayern

Beieren nt