Traducciones de „Besied“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈbes·ser¹ [ˈbɛsɐ] ADJ.

besser

beter

besser

(nogal) goed

der eine noch besser als der andere

de ene nog meer [o. erger] dan de ander(e)

der bessere der beiden

de beste van beide [o. van de twee]

die Bessergestellten

de welgestelden [o. welvarenden]

das wäre ja noch besser!

(wel) nu nog mooier!

umso [o. desto ] besser!

des te beter!

be·ˈsie·deln V. trans.

1. besiedeln (bevölkern):

besiedeln

bevolken

besiedeln

zich vestigen in

besiedeln

voorkomen in

2. besiedeln (kolonisieren):

besiedeln

koloniseren

3. besiedeln (bewachsen):

besiedeln

begroeien

besiedeln

groeien op

be·ˈsie·gen V. trans.

besiegen

overwinnen

besiegen

winnen van

besiegen

verslaan

ich erkläre mich (für) besiegt

ik geef me gewonnen

jdn nach Punkten besiegen DEP.

iem op punten verslaan

sich selbst besiegen ist der größte [o. schönste] Sieg provb.

de zelfoverwinning is de schoonste zege

be·ˈsa·gen V. trans.

1. besagen:

besagen

zeggen

besagen

luiden

besagen

inhouden

2. besagen:

besagen

betekenen

das hat nichts zu besagen

dat wil niets zeggen

be·ˈsa·men V. trans.

besamen

bevruchten

be·ˈse·hen V. trans. irreg.

besehen

bekijken

besehen

bezien

bei Lichte besehen

op de keper beschouwd

genau/recht besehen

op de keper/alles wel beschouwd

ˈbes·sern¹ [ˈbɛsɐn] V. trans.

bessern

verbeteren

ˈbes·tens [ˈbɛstn̩s] ADV.

1. bestens (ausgezeichnet):

bestens

opperbest

bestens

uitstekend

bestens

prima

2. bestens (bei Grüßen):

bestens

(zeer) hartelijk

sie lässt bestens grüßen

ze laat de hartelijke groeten doen

be·ˈsie·geln V. trans.

besiegeln

bezegelen

Be·ˈsitz <Besitzes, Besitze> SUST. m meist sing.

Besitz

bezit nt

von jdm/etw Besitz ergreifen fig.

zich van iem/iets meester maken

ˈBe·stie <Bestie, Bestien> [ˈbɛsti̯ə] SUST. f

Bestie

beest nt

ˈBe·sen <Besens, Besen> [ˈbeːzn̩] SUST. m

1. Besen (Gerät):

Besen

bezem

mit eisernem Besen (aus)kehren [o. (aus)fegen] fig.

schoon schip maken

2. Besen coloq. (kratzbürstige Frau):

Besen

helleveeg

Besen

feeks

ich fresse einen Besen, wenn … coloq.

ik ben een boon als …

ich fresse einen Besen, wenn … coloq.

ik mag Hans heten, als …

neue Besen kehren gut provb.

nieuwe bezems vegen schoon

be·ˈsagt¹ [bəˈzaːkt] ADJ.

besagt

(reeds) genoemd

besagt

deze

Glied <Glied(e)s, Glieder> [gliːt] SUST. nt

1. Glied a. MED.:

Glied (Kettenglied, Körperteil)

lid nt

Glied (Fingerglied, Zehenglied)

lidmaat

Glied (Penis)

kootje nt

an allen Gliedern beben [o. zittern]

over al zijn leden [o. over het hele lichaam] beven

du wirst dir noch die Glieder brechen!

jij zult nog eens je nek breken!

eine Krankheit saß [o. steckte] mir in den Gliedern

ik had een ziekte onder de leden

der Schreck saß [o. steckte] mir noch in den [o. allen] Gliedern

de schrik zat nog in mijn benen

(vor Schmerzen/Schrecken) kein Glied mehr rühren können

(van de pijn/angst) geen lid [o. vin] meer kunnen verroeren

alle Glieder tun mir weh

al mijn botten doen pijn

2. Glied (Teil):

Glied

lid nt

Glied

deel nt

Glied

schakel

Glied

schalm

Glied MAT.

term

3. Glied:

Glied MILIT., DEP.

gelid nt

in Reih und Glied stehen

in het gelid staan

in Linien [o. Reihen] zu drei Gliedern antreten

in rijen van drie aantreden

4. Glied REL. elev. (Generation):

Glied

gelid nt

Glied

geslacht nt

bis ins dritte und vierte Glied

tot in het derde en vierde geslacht

schied [ʃiːt] V.

schied 3. pers sing. imperf. von scheiden¹, scheiden², scheiden³

Véase también: scheiden , scheiden , scheiden

ˈschei·den³ <schied, geschieden> [ˈʃ͜aidn̩] V. v. refl. (auseinander gehen)

scheiden

uiteengaan

scheiden

zich scheiden

da scheiden sich die Geister

op dit punt lopen de meningen uiteen [o. komen de meningen tegenover elkaar te staan]

ˈschei·den² <schied, geschieden> [ˈʃ͜aidn̩] V. trans. a. QUÍM.

scheiden (trennen)

scheiden

ˈschei·den¹ <schied, geschieden> [ˈʃ͜aidn̩] V. intr.

1. scheiden (eine Ehe lösen):

scheiden

scheiden

scheiden

uiteengaan

2. scheiden (verlassen):

scheiden

scheiden

scheiden

heengaan

aus dem Leben scheiden

overlijden

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden elev.

de dienst verlaten

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden elev.

(zijn) ontslag nemen

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden elev.

aftreden

Po·e·ˈsie <Poesie, Poesien> [poeˈziː, poeˈziːən] SUST. f

1. Poesie (Dichtung):

Poesie

poëzie

Poesie

gedicht nt

Poesie

verzen

2. Poesie (Dichtkunst) kein pl.:

Poesie

poëzie

Poesie

dichtkunst

3. Poesie (dichterische Stimmung) kein pl.:

Poesie

poëzie

Poesie

(dichterlijke) bekoring