neerlandés » alemán

Traducciones de „schäbiger“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

scham·per: adjetivo y adverbio
schaat·ser: sustantivo
schar·nier: sustantivo
schaam·te: sustantivo
scham·pen: verbo
schar·rel: sustantivo
schat·ten: verbo
schat·tig: adjetivo y adverbio
schaf·fen: verbo
schaf·ten: verbo
schal·len: verbo
schaak·zet: sustantivo
schaat·sen: verbo
scha·du·wen: verbo
scha·ke·len: verbo
scha·ke·ren: verbo
scha·te·ren: verbo
scherm·be·vei·li·ger: sustantivo
scha·duw·ka·bi·net: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: scharnier , schaatser , schamper , schateren , schakeren , schakelen , schaduwen , schaatsen , schaakzet , schallen , schaften , schaffen , schattig , schatten , scharrel , schampen , schaamte , schaduwkabinet y/e schermbeveiliger

scham·per [sxɑmpər] ADJ.

schamper lachen

verächtlich lachen

iets schamper opmerken

etw verächtlich bemerken

schaat·ser <schaatser|s> [sxatsər] SUST. m

Schlittschuhläufer m

schar·nier <scharnier|en> [sxɑrnir] SUST. nt

schaam·te [sxamtə] SUST. f geen pl.

1. schaamte (gevoel):

Scham f

alle schaamte afgelegd [o. verloren ] hebben

kein Schamgefühl mehr haben

alle schaamte afgelegd [o. verloren ] hebben

jedes Schamgefühl verloren haben

schaamte hebben [o. voelen ]

Scham empfinden

geen schaamte kennen

keine Scham kennen

plaatsvervangende schaamte voor iem voelen

sich für jdn schämen

valse schaamte

falsche Scham f

van schaamte in de grond kruipen [o. door de grond gaan]

vor Scham in die Erde versinken

van schaamte in de grond kruipen [o. door de grond gaan]

vor Scham vergehen

2. schaamte form. (schaamdelen):

Scham f

Geschlechtsteile pl.

scham·pen <schampte, i. geschampt> [sxɑmpə(n)] V. intr.

de auto schampte langs haar fiets

das Auto streifte ihr Fahrrad

schar·rel <scharrel|s> [sxɑrəl] SUST. m

aan de scharrel zijn met iem

mit jdm flirten

aan de scharrel zijn met iem

ein Techtelmechtel haben mit jdm

schat·ten <schatte, h. geschat> [sxɑtə(n)] V. trans.

1. schatten:

schatten (taxeren)

schatten (eigenschap van iets)

schatten (geldswaarde)

schatten (geldswaarde)

schatten (m.b.t. te maken (on)kosten)

de afstand schatten

die Entfernung (ab)schätzen

hoe oud schat je hem?

wie alt schätzt du ihn?

een huis schatten

ein Haus schätzen [o. bewerten]

iets ruwweg schatten

etw grob schätzen

iets ruwweg schatten

etw überschlagen

ik heb verkeerd geschat

ich habe mich verschätzt

de geschatte waarde

der Schätzwert

de geschatte waarde

der Taxwert espec.

2. schatten:

schatten (een waarde hechten aan)

schatten (aanslaan)

iets te gering schatten

etw zu niedrig einschätzen

iets te gering schatten fig. (aanslaan)

etw zu gering bewerten

iets te gering schatten fig. (aanslaan)

etw unterbewerten

iets naar waarde schatten

etw (angemessen) würdigen

iets op de juiste waarde schatten

etw richtig einschätzen

iets op de juiste waarde schatten (positief waarderen vooral)

etw (angemessen) würdigen

3. schatten (houden voor):

schat·tig <schattige, schattiger, schattigst> [sxɑtəx] ADJ.

süß

goldig coloq.

schnuckelig coloq.

schattig (minder sterk)

schaf·fen <schafte, h. geschaft> [sxɑfə(n)] V. trans.

1. schaffen (verschaffen):

geld/hulp schaffen

Geld beschaffen/Hilfe geben

raad schaffen

einen Ausweg finden

2. schaffen (opdissen):

auftragen form.

eten wat de pot schaft

essen, was auf den Tisch kommt

schaf·ten <schaftte, h. geschaft> [sxɑftə(n)] V. intr.

1. schaften (eten):

essen

2. schaften:

schaften (pauzeren)

eine Pause machen

schaften ('s ochtends)

eine Frühstückspause machen

schal·len <schalde, h. geschald> [sxɑlə(n)] V. intr.

schallen muz.

schaak·zet <schaakzet|ten> [sxaksɛt] SUST. m ook fig.

schaat·sen <schaatste, h. geschaatst> [sxatsə(n)] V. intr.

Schlittschuh laufen

scha·du·wen <schaduwde, h. geschaduwd> [sxadywə(n)] V. trans.

1. schaduwen (voortdurend volgen) ook DEP.:

2. schaduwen (schaduw aanbrengen aan, in):

scha·ke·len¹ <schakelde, h. geschakeld> [sxakələ(n)] V. trans.

1. schakelen fig. (tot een keten vormen):

gedachten aan elkaar schakelen

Gedanken miteinander verbinden [o. verknüpfen]

2. schakelen elek.:

in serie schakelen

in Reihe [o. Serie] schalten

in serie schakelen

hintereinanderschalten

scha·ke·ren <schakeerde, h. geschakeerd> [sxakerə(n)] V. trans.

1. schakeren (met afwisseling van kleur schikken):

2. schakeren (afwisselen):

scha·te·ren <schaterde, h. geschaterd> [sxatərə(n)] V. intr.

1. schateren (luidkeels lachen):

schallend lachen

ik begon te schateren

ich lachte schallend auf

schateren van het lachen

schallend lachen

de kinderen schateren van plezier

die Kinder quietschen vor Vergnügen

2. schateren (helder weerklinken):

3. schateren (vogels):

scherm·be·vei·li·ger <schermbeveiliger|s> SUST. m

schermbeveiliger

Bildschirmschoner m

scha·duw·ka·bi·net <schaduwkabinet|ten> [sxadywkabinɛt] SUST. nt

schaduwkabinet

Schattenkabinett nt

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski