Traducciones de „niedere“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

min·de·re <mindere|n> [mɪndərə] SUST. m en f

1. mindere (ondergeschikte):

mindere

Untergebene(r) f(m)

2. mindere gesch.:

mindere

Mannschaften pl.

3. mindere (minder bekwame):

mindere

Unterlegene(r) f(m)

hij bleek op alle punten haar mindere te zijn

er war ihr in jeder Hinsicht unterlegen

ie·der [idər] PRON. indet. pron.

1. ieder atrbv.:

ieder

jeder

ieder

alle pl.

in ieder geval

auf jeden Fall

iedere keer

jedes Mal

er gaat iedere tien minuten een bus

der Bus fährt alle zehn Minuten

hij kan ieder moment komen

er kann jeden Augenblick kommen

2. ieder (zelfstandig):

ieder

jeder

ieder

alle pl.

het is ieders belang

es ist im Interesse aller

het is ieders belang

es ist im allgemeinen Interesse

op ieders lippen zijn

in aller Munde sein

tot ieders verbazing

zum Erstaunen aller

tot ieders verbazing

zum allgemeinen Erstaunen

ieder voor zich

jeder für sich

ieder het zijne

jedem das Seine [o. seine]

bie·der <bieder|s> [bidər] SUST. m

bieder

Bieter m

bieder (veiling)

jd, der auf einer Auktion bietet

nie·ten <niette, h. geniet> [nitə(n)] V. trans.

nieten (aan, bij iets)

heften an +acus.

nieten (bij elkaar)

zusammenheften

nieten techn.

(ver)nieten

niet·je <nietje|s> [nicə] SUST. nt

nietje

Heftklammer f

nie·zen <niesde, h. geniesd> [nizə(n)] V. intr.

1. niezen (de neus):

niezen

niesen

2. niezen (een motor):

niezen

stottern

nier <nier|en> [nir] SUST. f

nier

Niere f

in hart en nieren fig.

bis auf die Knochen

in hart en nieren (fanatiek)

hundertfünfzigprozentig

in hart en nieren (verstokt)

eingefleischt

een wandelende nier med.

eine Wanderniere

le·de·ren ADJ.

lederen → leren¹

Véase también: leren , leren , leren

le·ren³ <leerde, h. geleerd> [lerə(n)] V. intr.

1. leren (wijzer maken):

leren

lehren

leren

unterrichten

2. leren (studeren):

leren

studieren

leren

lernen

voor bakker leren

Bäcker lernen

voor stuurman leren

als Steuermann ausgebildet werden

le·ren² <leerde, h. geleerd> [lerə(n)] V. trans.

1. leren (kundigheid, kennis verwerven (van)):

leren

lernen

zijn huiswerk leren

seine Hausaufgaben machen

iem leren kennen ook fig.

jdn kennenlernen

leren lopen

laufen lernen

een vak leren

ein Handwerk (er)lernen

van zijn fouten leren

aus seinen Fehlern lernen

hij heeft weinig geleerd

er hat wenig Ausbildung

het woordjes leren

das Lernen von Vokabeln

2. leren (onderrichten):

leren

lehren +acus.

leren

beibringen

iem leren lezen

jdn lesen lehren

iem leren lezen

jdm das Lesen beibringen

nood leert bidden

Not lehrt beten

de ondervinding leert

die Erfahrung lehrt

de tijd zal het leren

die Zeit wird es zeigen

waar heb jij zo leren vloeken?

wo hast du denn dieses Fluchen gelernt?

dat zal je leren

das soll dir eine Lektion sein

le·ren¹ [lerə(n)] ADJ. atrbv.

leren

ledern

leren

Leder-

leren

leder-

de leren jas

der Ledermantel

re·der <reder|s> [redər] SUST. m

reder

Reeder m

nij·ver <nijvere, nijverder, nijverst> [nɛivər] ADJ.

nijver

fleißig

nijver (rusteloos bezig)

emsig

nijver (ondernemend)

rührig

nim·mer [nɪmər] ADV.

nimmer

nie(mals)

nooit en te [o. ofte nimmer]

nie und nimmer