neerlandés » alemán

Traducciones de „festes“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

fees·ten: verbo
fe·ces: sustantivo
tes·ten: verbo
ges·te: sustantivo
be·stek: sustantivo
ge·stel: sustantivo
mes·ten: verbo
oes·ter: sustantivo
pes·ten: verbo
res·ten: verbo
wes·ten: sustantivo
fes·tijn: sustantivo
hos·tess
ge·steld: adverbio
ge·stemd: adjetivo y adverbio
moesten: verbo
roes·ten: verbo
toe·stel: sustantivo
hees·ter: sustantivo
feest: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: feesten , westen , resten , pesten , oester , mesten , gestel , bestek , geste , testen , feces , heester , toestel , roesten , moesten , gestemd , gesteld , hostess , festijn , festival y/e feest

fees·ten <feestte, h. gefeest> [festə(n)] V. intr.

ein Fest feiern

fe·ces [fetʃəs] SUST. pl.

Fäzes pl.

Fäkalien pl.

tes·ten <testte, h. getest> [tɛstə(n)] V. trans.

ges·te <geste|s> [ʒɛstə] SUST. f

1. geste (lichaam):

Geste f

2. geste fig.:

Geste f

be·stek <bestek|ken> [bəstɛk] SUST. nt

1. bestek (eetgerei):

Besteck nt

2. bestek:

bestek (uit te voeren werk)

Leistungsbeschreibung f

bestek (voor gebouwen)

Baubeschreibung f

volgens bestek

3. bestek (beschrijving van maatregelen):

Konzept nt

4. bestek fig.:

bestek (begrensde ruimte)

Rahmen m

bestek (opzet)

Anlage f

buiten het bestek vallen

den Rahmen sprengen

in kort bestek

in gedrängter Form

ge·stel <gestel|len> [ɣəstɛl] SUST. nt

1. gestel (lichamelijke constitutie):

zijn gestel ondermijnen

seine Gesundheit ruinieren

een zwak gestel

eine schwache Konstitution

2. gestel (gemoedsaard):

Natur f

Naturell nt

een prikkelbaar gestel

eine reizbare Natur

3. gestel (een werktuig):

Gestell nt

mes·ten¹ <mestte, h. gemest> [mɛstə(n)] V. trans.

1. mesten (vruchtbaar maken):

2. mesten (uitmesten):

oes·ter <oester|s> [ustər] SUST. f

Auster f

pes·ten¹ <pestte, h. gepest> [pɛstə(n)] V. intr. (kaartspel)

≈ Mau-Mau spielen

res·ten <restte, h. gerest> [rɛstə(n)] V. intr.

1. resten (te doen, te zeggen blijven):

hem restte niets meer dan ...

ihm blieb nichts anderes übrig, als ...

nu rest mij nog te verklaren dat …

als Letztes muss ich nur noch erklären, …

2. resten (nog beschikbaar zijn):

(übrig) bleiben

ons resten nog twee staanplaatsen

uns bleiben noch zwei Stehplätze

wes·ten [wɛstə(n)] SUST. nt geen pl.

Westen m

het westen van ons land

der westliche Teil unseres Landes

het westen van Nederland

der Westen der Niederlande

kamers op het westen

Zimmer nach Westen

ten westen van Arnhem

westlich von Arnheim

het wilde Westen

der Wilde Westen

buiten westen zijn [o. raken] (bewusteloos)

bewusstlos sein

buiten westen zijn [o. raken] (bewusteloos)

das Bewusstsein verlieren

fes·tijn <festijn|en> [fɛstɛin] SUST. nt

1. festijn (feestmaal):

2. festijn (feest):

Fest nt

hos·tess [hostəs]

Hostess f

hostess (bij reizen)

Reisebegleiterin f

ge·steld² [ɣəstɛlt] ADV. (aangenomen)

gesetzt den Fall

gesteld dat hij niet wil ...

angenommen, er will nicht ...

ge·stemd [ɣəstɛmt] ADJ.

hij is goed gestemd

er ist gut gelaunt

hij is gemelijk gestemd

er ist verstimmt

moesten V.

moesten 3. pers. pl. imperf. van moeten

Véase también: moeten

moe·ten <moest, h. gemoeten> [mutə(n)] V. mod aux.

1. moeten (behoefte hebben aan):

hij moet zo nodig

er hats wieder mal nötig

waar moet je heen (gaan)?

wo musst du hin?

wat moet je? coloq.

hij moest en zou het hebben

er wollte und musste es haben

2. moeten (verplicht zijn):

moest (je) dat nou (doen)?

musste das sein?

ik moet er niets van hebben (er niets mee te maken hebben)

ich will nichts damit zu tun haben

ik moet er niets van hebben (er niet van houden)

ich mag es überhaupt nicht

moet u nog ver (gaan)?

müssen Sie noch weit?

wat moet ik daarmee?

was soll ich damit?

3. moeten (behoren):

dat moet je nog eens doen (als je durft)!

mach das bloß nicht noch mal! coloq.

we moesten maar eens gaan

wir sollten allmählich gehen

je moet niet vergeten dat ...

du darfst nicht vergessen, dass ...

je moet niet zo nieuwsgierig zijn

du sollst nicht so neugierig sein

4. moeten:

moeten (onvermijdelijk, noodzakelijk zijn)

moeten (met ontkenning)

het heeft zo moeten zijn

es hat so sein sollen

moeten is dwang

kein Mensch muss müssen

als het moet, dan …

wenn es sein muss, dann …

ze moet er nodig eens even uit (in de buitenlucht)

sie muss unbedingt mal an die frische Luft

ze moet er nodig eens even uit (op vakantie)

sie braucht unbedingt mal Urlaub

5. moeten:

moeten (waar(schijnlijk) zijn: er zijn aanwijzingen)

moeten (waar(schijnlijk) zijn: er wordt beweerd)

zij moet vroeger knap geweest zijn (ziet men nu nog)

sie muss früher mal sehr hübsch gewesen sein

zij moet vroeger knap geweest zijn (men zegt)

sie soll früher hübsch gewesen sein

je moet de groeten hebben van hem

ich soll dich von ihm grüßen

wat moet dat? coloq.

roes·ten <roestte, h./i. geroest> [rustə(n)] V. intr.

1. roesten (met roest bedekt worden):

2. roesten (door roesten vast gaan zitten):

toe·stel <toestel|len> [tustɛl] SUST. nt

1. toestel (apparaat):

Gerät nt

Apparat m

2. toestel (vliegtuig):

hees·ter <heester|s> [hestər] SUST. m

Strauch m

feest <feest|en> [fest] SUST. nt

1. feest:

feest (fuif, partij)

Fest nt

feest (vlot en/of chic)

Party f

feest (intiemer)

Feier f

naar een feest(je) gaan

zu einem Fest gehen

2. feest (festijn):

Fest nt

dat feest gaat niet door

daraus wird nichts

3. feest (viering):

Feier f

het feest van Driekoningen

das Dreikönigsfest

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski