neerlandés » alemán

Traducciones de „aufrechten“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

af·rich·ten: verbo
be·rech·ten: verbo
aan·hech·ten: verbo
aan·vech·ten: verbo
af·wach·ten: verbo
door·vech·ten: verbo
biech·ten: verbo
slech·ten: verbo
vlech·ten: verbo
be·vech·ten: verbo
bek·vech·ten: verbo
be·slech·ten: verbo
in·vlech·ten: verbo
op·biech·ten: verbo
uit·vech·ten: verbo
brach·ten: verbo
trach·ten: verbo
op·rich·ten: verbo
be·voor·rech·ten: verbo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: africhten , afwachten , aanvechten , aanhechten , berechten , doorvechten , oprichten , trachten , brachten , uitvechten , opbiechten , invlechten , beslechten , bekvechten , bevechten , vlechten , slechten , biechten y/e bevoorrechten

af·rich·ten <richtte af, h. afgericht> [ɑfrɪxtə(n)] V. trans.

africhten (paard)

honden tot de jacht africhten

Hunde für die Jagd abrichten

be·rech·ten <berechtte, h. berecht> [bərɛxtə(n)] V. trans.

aan·hech·ten <hechtte aan, h. aangehecht> [anhɛxtə(n)] V. trans.

aan·vech·ten <vocht aan, h. aangevochten> [anvɛxtə(n)] V. trans.

af·wach·ten <wachtte af, h. afgewacht> [ɑfwɑxtə(n)] V. trans.

door·vech·ten¹ <vocht zich door, h. zich doorgevochten> [dorvɛxtə(n)] V. wk ww

doorvechten zich doorvechten (zich een weg banen):

doorvechten

sich durchkämpfen durch +acus.

biech·ten <biechtte, h. gebiecht> [bixtə(n)] V. trans.

gaan biechten

zur Beichte gehen

slech·ten <slechtte, h. geslecht> [slɛxtə(n)] V. trans.

1. slechten (vlak maken):

ebnen

wegen slechten

Wege ebnen [o. planieren]

2. slechten (slopen):

slechten mil.

een huis slechten

ein Haus niederreißen

de wallen slechten

die Wälle schleifen

3. slechten (doen verdwijnen):

een heuvel slechten

einen Hügel abtragen

molshopen slechten

Maulwurfshügel einebnen

vlech·ten <vlocht, h. gevlochten> [vlɛxtə(n)] V. trans.

een band door het haar vlechten

sich dat. ein Band ins Haar flechten

manden vlechten

Körbe flechten

be·vech·ten <bevocht, h. bevochten> [bəvɛxtə(n)] V. trans.

1. bevechten (vechtend verkrijgen):

2. bevechten (vechten tegen):

bek·vech·ten [bɛkfɛxtə(n)] V. alleen inf.

sich (herum)zanken

sich herumstreiten

be·slech·ten <beslechtte, h. beslecht> [bəslɛxtə(n)] V. trans.

1. beslechten (uit de weg ruimen):

het pleit is beslecht

das ist beschlossene Sache

2. beslechten (vlak maken):

in·vlech·ten <vlocht in, h. ingevlochten> [ɪnvlɛxtə(n)] V. trans.

einflechten in +acus.

op·biech·ten <biechtte op, h. opgebiecht> [ɔbixtə(n)] V. trans.

uit·vech·ten <vocht uit, h. uitgevochten> [œytfɛxtə(n)] V. trans.

iets met iem uitvechten

etw mit jdm ausfechten

jullie vechten het maar (onderling) uit!

das müsst ihr unter euch ausmachen!

brach·ten V.

brachten 3. pers. pl. imperf. van brengen

Véase también: brengen

bren·gen <bracht, h. gebracht> [brɛŋə(n)] V. trans.

brengen (leiden)

het glas aan de lippen brengen

das Glas an die Lippen setzen

iem ertoe brengen dat hij …

jdn dazu bringen, dass er …

hij bracht zijn hand aan de pet

er legte die Hand an die Mütze

breng dat eens eventjes hier!

bring das mal her!

ik kom u iets brengen

ich bringe Ihnen etw

iets naar voren brengen

geld naar de bank brengen

Geld auf die Bank bringen

iem naar de tram/naar bed brengen

jdn zur Straßenbahn/ins Bett bringen

iets op papier brengen

etw zu Papier bringen

zich iets te binnen brengen

sich an etw acus. erinnern

wat zal de tijd ons brengen? fig.

was wird uns die Zukunft bringen?

dat bracht hen weer tot elkaar

das brachte sie wieder zusammen

dat bracht hen weer tot elkaar form.

das führte sie wieder zusammen

de mensen nader tot elkaar brengen

die Menschen einander näherbringen

het ver brengen

es weit bringen

trach·ten <trachtte, h. getracht> [trɑxtə(n)] V. trans.

trachten (pogen)

trachten (streven naar)

trachten (streven naar)

het iedereen naar de zin trachten te maken

sich bemühen, es jedem recht zu machen

iets trachten te vergeten form.

bemüht sein, etw zu vergessen

op·rich·ten¹ <richtte op, h. opgericht> [ɔprɪxtə(n)] V. trans.

1. oprichten (vestigen, stichten):

een klooster oprichten

ein Kloster stiften

een partij/onderneming oprichten

eine Partei/ein Unternehmen gründen

2. oprichten (overeind zetten):

een loodlijn oprichten wisk.

ein Lot fällen

een loodlijn oprichten wisk.

eine Senkrechte errichten

3. oprichten (doen verrijzen):

een gebouw oprichten

ein Gebäude errichten

be·voor·rech·ten <bevoorrechtte, h. bevoorrecht> [bəvorɛxtə(n)] V. trans.

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski