Traducciones de „nspitze“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈSpit·ze¹ <Spitze, Spitzen> [ˈʃpɪ͜tsə] SUST. f

1. Spitze (höchster Punkt):

Spitze

punt

Spitze

spits

Spitze

top

Spitze

uiteinde nt

etw die Spitze nehmen fig.

van iets de scherpe kantjes afhalen

etw die Spitze nehmen fig.

iets milderen

jdm/etw die Spitze bieten veraltet fig.

(aan) iem/iets het hoofd bieden

die Spitze des Eisbergs

de top van de ijsberg

die Spitze des Eisbergs fig.

het topje van de ijsberg

2. Spitze (vorderer Platz):

Spitze DEP., MILIT.

spits

Spitze DEP., MILIT.

voorste gedeelte nt

an der Spitze marschieren

aan de spits [o. voorop] [o. aan het hoofd] marcheren

sich an die Spitze stellen

zich aan het hoofd plaatsen

an der Spitze liegen [o. stehen]

op kop liggen

an der Spitze liegen [o. stehen]

op de eerste plaats [o. bovenaan] staan

die Spitze haben DEP. fig.

nog steeds bovenaan staan

die Spitze nehmen DEP.

aan kop gaan

3. Spitze (erster Rang, Führung):

Spitze

hoofd nt

Spitze

top

Spitze

kop

Spitze

leiding

Spitze

eerste plaats

der Umsatz erreichte eine absolute Spitze

de omzet bereikte een recordhoogte

4. Spitze (beim Rauchen):

Spitze

sigarenpijpje

Spitze

sigarettenpijpje

5. Spitze (beim Schuh):

Spitze

teenstuk

6. Spitze coloq. (sensationell):

dieses Buch ist einsame Spitze

dit is een geweldig [o. hartstikke] goed boek

das ist Spitze!

dat is te gek!

ˈspit·zen¹ [ˈʃpɪ͜tsn̩] V. trans.

spitzen

spitsen

spitzen

scherpen

spitzen

slijpen

spitz [ʃpɪ͜ts ] ADJ.

1. spitz (mit einer Spitze):

spitz

spits

spitz

puntig

spitz

scherp

ein spitzer Ausschnitt

een V-hals

etw mit spitzen Fingern anfassen

iets heel voorzichtig (met duim en wijsvinger) beetpakken

eine spitze Tüte

een puntzak

2. spitz (spitzzüngig):

spitz

schril

spitz

schel

3. spitz coloq. (im Gesicht):

spitz

spits

spitz

mager

spitz

smal

ˈSprit·ze <Spritze, Spritzen> [ˈsprɪ͜tsə] SUST. f

1. Spritze:

Spritze

spuit

Spritze

sproeier

Spritze coloq.

geweer nt

2. Spritze MED. (Injektionsspritze):

Spritze

spuitje nt

Spritze

injectie

an der Spritze hängen coloq.

aan de naald zijn

3. Spritze fig. (Unterstützung):

Spritze

(financiële) injectie

Spritze

ondersteuning

ˈRit·ze <Ritze, Ritzen> [ˈrɪ͜tsə] SUST. f

Ritze

spleet

Ritze

naad

Ritze

kier

Ritze

voeg

in allen Ecken und Ritzen

in alle hoeken en gaten

ˈZit·ze <Zitze, Zitzen> [ˈ͜tsɪ͜tsə] SUST. f

1. Zitze (von Tieren):

Zitze

tepel

2. Zitze pey. (Brust):

Zitze

tiet

Zitze

mem

ˈHit·ze <Hitze> [ˈhɪ͜tsə] SUST. f kein pl.

1. Hitze:

Hitze

hitte

fliegende Hitze

hevige koortsaanval

fliegende Hitze

opvlieger

2. Hitze fig.:

Hitze

hitte

Hitze

onstuimigheid

Hitze

toorn

in der ersten Hitze

in een eerste opwelling

in Hitze geraten

zich hevig opwinden

3. Hitze:

Hitze

loopsheid

ˈLit·ze <Litze, Litzen> [ˈlɪ͜tsə] SUST. f

1. Litze MODA:

Litze

tres

Litze

galon m of nt

2. Litze ELECTRNIA.:

Litze

(gevlochten) draad

ˈSpit·zel <Spitzels, Spitzel> [ˈʃpɪ͜tsl̩] SUST. m

Spitzel

(politie)spion

Spitzel

geheim agent

ˈSpit·zer <Spitzers, Spitzer> [ˈʃpɪ͜tsɐ] SUST. m coloq.

Spitzer

puntenslijper

Spitzer

potloodslijper

Spitzer

aanpunter

Spitz <Spitzes, Spitze> [ʃpɪ͜ts ] SUST. m (Hund)

Spitz

keeshond

Spitz

spits(hond)

mein lieber Spitz! coloq.

beste vriend [o. jongen] !

ˈnüt·ze [ˈnʏ͜tsə] ADJ.

(zu) etw nütze sein

tot iets dienen

(zu) etw nütze sein

voor iets deugen