Traducciones de „tangel“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

an·gel <angel|s> [ɑŋəl] SUST. m

1. angel (steekorgaan):

angel

Stachel m

iem/iets de angel uittrekken fig.

≈ jdm/etw die Giftzähne ausbrechen

2. angel (vishaak):

angel

Angelhaken m

hij beet aan de angel fig.

er biss an

iem aan zijn angel krijgen fig.

sich dat. jdn angeln

man·gel <mangel|s> [mɑŋəl] SUST. m

mangel

Mangel f

door de mangel gehaald worden fig.

in die Mangel genommen werden

ten·gel <tengel|s> [tɛŋəl] SUST. m

tengel

Klaue f

tengel

Pfote f

sten·gel <stengel|s> [stɛŋəl] SUST. m

1. stengel:

stengel (deel van een plant)

Stängel m

stengel (deel van een plant)

Stiel m

stengel (gras, koren)

Halm m

2. stengel (koekje):

stengel

Stange f

zoute stengels

Salzstangen pl.

tan·go [tɑŋɡo]

tango [[o. tɑŋɣo]] tango|'s SUST. m:

tango

Tango m

ta·nen² <taande, i. getaand> [tanə(n)] V. intr.

tanen (verzwakken)

schwinden

tanen (roem, uitstraling)

verblassen

tanen (enthousiasme)

abklingen

zijn ster is aan het tanen

sein Stern ist am Sinken

tan·te <tante|s> [tɑntə] SUST. f

tante

Tante f

geen gemakkelijke tante pey.

ein unangenehmes Frauenzimmer pey.

dat is een pientere tante! hum.

die hat Köpfchen! coloq.

tan·ken [tɛŋkə(n)]

tanken [[o. tɑŋkə(n)]] tankte, h. getankt V. trans. (brandstof):

tanken

tanken

tanken

auftanken

tan·dem [tɛndəm]

tandem [[o. tɑndɛm]] tandem|s SUST. m:

tandem

Tandem nt

een tandem vormen

ein Tandem bilden

tan·ker [tɛŋkər]

tanker [[o. tɑŋkər]] tanker|s SUST. m:

tanker

Tanker m

tanker

Tankschiff nt

en·gel <engel|en> [ɛŋəl] SUST. m

engel

Engel m

als een engel uit de hemel komen fig.

als rettender Engel kommen

de engel der duisternis

der Engel der Finsternis

zijn goede engel

sein guter Engel

engelen van kinderen

wahre Engelchen pl.

ben·gel <bengel|s> [bɛŋəl] SUST. m

bengel

Bengel m

bengel

Schlingel m

hen·gel <hengel|s> [hɛŋəl] SUST. m

hengel

Angel f

sin·gel <singel|s> [sɪŋəl] SUST. m

1. singel (buitengracht):

singel

Ringgraben m

2. singel (weg):

singel

Ring m

singel

Ringstraße f

3. singel (buikriem):

singel

Sattelgurt m

4. singel (band):

singel

Gurt m

5. singel (opening in bos):

singel

Schneise f

6. singel (rooms-katholiek; gordel, ceintuur):

singel

Zingulum nt

ta·bel <tabel|len> [tabɛl] SUST. f

tabel

Tabelle f

tabel

Tafel f

tabel (staat)

Verzeichnis nt

ta·fel <tafel|s, tafel|en> [tafəl] SUST. f

1. tafel:

tafel (meubel)

Tisch m

tafel (groot, feestelijk)

Tafel f

de groene tafel

der grüne Tisch

een inklapbare/uittrekbare tafel

ein Klapptisch/Ausziehtisch

om de tafel gaan zitten fig.

sich mit jdm an einen Tisch setzen

bezwaren onder de tafel schuiven fig.

Beschwerden unter den Teppich kehren

geld op tafel leggen fig.

Geld hinblättern [o. lockermachen] coloq.

een tafel reserveren [o. bespreken ]

einen Tisch reservieren [o. bestellen]

ter tafel komen fig.

zur Sprache kommen

iets van [o. onder ] de tafel vegen fig.

etw (einfach) vom Tisch wischen

een tafel voor zes personen

ein Tisch für sechs Personen

2. tafel:

tafel (tabel, register)

Tabelle f

tafel (getallen)

Zahlentafel f

de tafel van het kadaster

das Grundbuch

de tafels van vermenigvuldiging (tot 10)

das kleine Einmaleins

de tafels van vermenigvuldiging (tot 20)

das große Einmaleins

3. tafel (dis):

tafel

Tisch m

tafel

Tafel f form.

aan tafel gaan

sich zu Tisch setzen

aan tafel zitten

bei Tisch sitzen

men sprak er aan tafel over

man sprach bei Tisch darüber

van tafel gaan

vom Tisch aufstehen

4. tafel (personen om een tafel):

tafel

Tisch m

de tafel bedienen

den Tisch bedienen

de hele tafel moest lachen

der ganze Tisch musste lachen

5. tafel (plaat):

tafel

Tafel f

de twaalf tafelen

die Gesetzestafeln pl.

de tafel des heren

der Tisch des Herrn

ta·kel <takel|s> [takəl] SUST. nt of m

1. takel scheepv.:

takel (werktuig tot verplaatsing van lasten)

Flaschenzug m

takel (zwaar)

Takel nt

2. takel scheepv. (uitrusting van een zeilschip):

takel

Takel nt

takel

Takelage f

takel

Takelwerk nt

tang <tang|en> [tɑŋ] SUST. f

1. tang (gereedschap):

tang ook dierk., gesch.

Zange f

dat slaat als een tang op een varken fig.

das passt wie die Faust aufs Auge

iem in de tang nemen fig.

jdn in die Zange nehmen

het kind is met de tang gehaald

das Kind wurde mit der Zange geholt

2. tang coloq. (kwaadaardige vrouw):

tang

Schreckschraube f pey.

het is een tang van een wijf

sie ist eine richtige Schreckschraube pey.

ha·gel [haɣəl] SUST. m geen pl. (vorm van neerslag)

hagel

Hagel m

het geweer was met hagel geladen

das Gewehr war mit Schrot geladen

te·gel <tegel|s> [teɣəl] SUST. m

1. tegel:

tegel (op de vloer: klein en dun)

Fliese f

tegel (op de vloer: dikker)

Platte f

2. tegel:

tegel (op de muur)

Fliese f

tegel (geglazuurd)

Kachel f

een Delftse tegel

eine Delfter Kachel

tegels leggen

Fliesen legen

tegels leggen

kacheln

een met tegels beklede badkamer

ein gekacheltes Badezimmer

3. tegel (stuk vloerbedekking):

tegel

Fliese f