neerlandés » alemán

do·ping [dopɪŋ] SUST. f geen pl.

1. doping (het toedienen):

Doping nt

2. doping (geval van toediening):

Doping nt

hos·ting [hostɪŋ] SUST. f geen pl.

ho·pen <hoopte, h. gehoopt> [hopə(n)] V. trans.

2. hopen (opstapelen):

ga·ping <gaping|en> [ɣapɪŋ] SUST. f

1. gaping (wijde opening):

2. gaping (hiaat):

Lücke f

ha·ring <haring|en> [harɪŋ] SUST. m

2. haring (tenten):

Hering m

he·ling [helɪŋ] SUST. f geen pl.

1. heling (het genezen):

2. heling (gestolen goed):

hi·king [hɑjkɪŋ] SUST. f geen pl.

Hiking nt kein pl.

cam·ping <camping|s> [kɛmpɪŋ, kɑmpɪŋ] SUST. f

1. camping (kampeerterrein):

2. camping (het kamperen):

Camping nt
Zelten nt

rij·ping <rijping|en> [rɛipɪŋ] SUST. f

1. rijping (het rijpen):

Reifen nt

2. rijping landb.:

3. rijping (groei naar volwassenheid):

ope·ning <opening|en> [opənɪŋ] SUST. f

2. opening (het voor het eerst openstellen):

3. opening (gat):

4. opening (het beginnen):

hop·la [hɔpla] INTERJ.

hop·pen <hopte, h. gehopt> [hɔpə(n)] V. trans.

hopfen espec.

er·op·in [ɛrɔpɪn] ADV.

in·ning1 <inning|s> [ɪnɪŋ] SUST. m DEP.

kling [klɪŋ] SUST. f geen pl.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski