Traducciones de „gewißlich“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

ge·wil·lig <gewillige, gewilliger, gewilligst> [ɣəwɪləx] ADJ.

1. gewillig (bereidwillig):

gewillig

willig

gewillig

folgsam

hij ging gewillig mee

er ging willig mit

een gewillig kind

ein folgsames Kind

2. gewillig (niet afgedwongen):

gewillig

freiwillig

een gewillige toestemming

eine bereitwillig erteilte Erlaubnis

le·vens·licht [levənslɪxt] SUST. nt geen pl.

levenslicht

Lebenslicht nt

het levenslicht aanschouwen

das Licht der Welt erblicken

ge·welds·de·lict <geweldsdelict|en> SUST. nt

geweldsdelict

Gewaltdelikt nt

ge·wich·tig [ɣəwɪxtəx] ADJ.

gewichtig

gewichtig

gewichtig

wichtig

gewichtig doen

sich wichtigmachen

hij zette een gewichtig gezicht

er machte ein wichtiges Gesicht

gewichtig kijken

gewichtig dreinschauen

ge·wis [ɣəwɪs] ADJ.

1. gewis (onontkoombaar):

gewis

sicher

gewis

unvermeidlich

een gewisse dood

ein sicherer Tod

2. gewis (vaststaand):

gewis

gewiss

gewis

sicher

ge·wicht <gewicht|en> [ɣəwɪxt] SUST. nt

1. gewicht (zwaarte):

gewicht

Gewicht nt

het heeft een gewicht van 2 kg

es hat ein Gewicht von 2 kg

het leeg/totaal gewicht

das Leer-/Gesamtgewicht

levend gewicht

Lebendgewicht nt

op zijn gewicht blijven (staan)

sein Gewicht halten

het soortelijk [o. specifiek ] gewicht nat.

das spezifische Gewicht

zijn gewicht in goud waard zijn fig.

nicht mit Gold zu bezahlen [o. aufzuwiegen] sein

2. gewicht (massa, last):

gewicht

Gewicht nt

gewicht

Last f

het gewicht der jaren

die Last der Jahre

de plank boog door onder het gewicht

das Brett bog sich unter der Last

zij ging gebogen onder het gewicht van haar verdriet fig.

sie war vom/von Gram gebeugt form.

3. gewicht (voorwerp om de zwaarte te bepalen):

gewicht

Gewicht nt

gewicht in de schaal leggen fig. (zaken)

ins Gewicht fallen

gewicht in de schaal leggen (personen)

sein (ganzes) Gewicht in die Waagschale werfen

4. gewicht (voorwerp dat andere lichamen in beweging brengt):

gewicht

Gewicht nt

5. gewicht (belang):

gewicht

Bedeutung f

gewicht

Gewicht nt

gewicht aan iets hechten

einer Sache dat. Gewicht beimessen

van gewicht zijn

wichtig sein

een persoon van gewicht

eine bedeutende Person

ge·wild¹ V.

gewild volt. deelw. van willen¹, willen²

Véase también: willen , willen

wil·len² <wou/wilde, h. gewild> [wɪlə(n)] V. trans.

1. willen:

willen (tot, als wil hebben)

wollen

willen (tot, als wil hebben)

wünschen

willen (graag willen)

mögen

een gewild artikel

ein beliebter Artikel

ik zou willen dat …

ich möchte, …

ik wil er graag heen gaan

ich will [o. möchte] gern hingehen

dat mocht je willen

das möchtest du wohl gerne

niets van iem willen weten

von jdm nichts wissen wollen

wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet provb.

was du nicht willst, das(s) man dir tu, das füg auch keinem andern zu provb.

2. willen (de wens uitdrukken):

willen

wollen

willen

wünschen

ik wou dat jullie opschoten

ich wollte, ihr würdet euch beeilen

ik wou dat ik een fiets had

ich wollte, ich hätte ein Fahrrad

ik zou dat weleens willen zien

das möchte ich (mal) sehen

3. willen (lukken):

willen

wollen

4. willen:

willen (beweren: bij gelijk onderwerp in hoofd- en bijzin)

wollen

willen (beweren: bij verschillend onderwerp in hoofd- en bijzin)

sollen

het gerucht wil, dat zij vertrokken is

sie soll abgereist sein

dat wil zeggen

das heißt

hij wil er niet aan

er will nichts davon wissen

dat wil er bij mij niet in

das kann ich einfach nicht glauben

wil·len¹ <wou/wilde, h. gewild> [wɪlə(n)] V. mod aux.

1. willen (zullen):

willen

wollen

wil ik dat doen?

soll ich das machen?

willen we gaan?

wollen wir gehen?

2. willen (gebod, verzoek):

willen

wollen

zou u zo vriendelijk willen zijn …

seien Sie so freundlich, …

zou u zo vriendelijk willen zijn …

würden Sie so freundlich sein, …

3. willen (mogelijkheid, waarschijnlijkheid):

willen

sollen

het moet al erg meevallen, wil zij die baan krijgen

sie müsste schon viel Glück haben, um die Stelle zu bekommen

wil het lukken, dan moeten we opschieten

soll es gelingen, dann müssen wir uns beeilen

hij wil 's avonds nog weleens thuis zijn

abends ist er meistens zu Hause

ge·wricht <gewricht|en> [ɣəvrɪxt] SUST. nt

gewricht

Gelenk nt

flits·licht [flɪtslɪxt] SUST. nt geen pl.

flitslicht

Blitzlicht nt