Traducciones de „getik“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

ge·tikt [ɣətɪkt] ADJ.

1. getikt (idioot):

getikt

bekloppt coloq.

getikt

behämmert coloq.

van lotje getikt zijn

nicht alle Tassen im Schrank haben coloq.

2. getikt (getypt):

getikt

getippt

ge·stikt [ɣəstɪkt] ADJ.

gestikt

gesteppt

gestikt

Stepp-

een gestikte deken

eine Steppdecke

ge·tier [ɣətir] SUST. nt geen pl.

getier

Getobe nt coloq.

getier

Gebrüll nt

getier (gejammer)

Gezeter nt pey.

ge·tal <getal|len> [ɣətɑl] SUST. nt

1. getal (uitdrukking van een veelheid):

getal

Zahl f

een heel getal wisk.

eine ganze Zahl

een imaginair getal wisk.

eine imaginäre Zahl

reële getallen wisk.

reelle Zahlen pl.

2. getal (voorstelling van een hoeveelheid):

getal

Zahl f

getal

Ziffer f

de getallen van 1 tot 10

die Zahlen von 1 bis 10

een getal van drie cijfers

eine dreistellige Zahl

3. getal (veelheid, aantal):

getal

Zahl f

getal

Anzahl f

zij kwamen in (bij) groten getale

sie kamen in großer Zahl

drie in getal

drei an der Zahl

ge·tob [ɣətɔp] SUST. nt geen pl.

1. getob (abstract: gepeins):

getob

Gegrübel nt coloq.

2. getob:

getob (concreet: moeite)

Mühsal f

getob (concreet: gezwoeg)

Plackerei f coloq.

get·to <getto|'s> [ɡɛto, ɣɛto] SUST. nt

getto

G(h)etto nt

tik <tik|ken> [tɪk] SUST. m

tik

Klaps m coloq.

een tik op de deur

ein Klopfen an der Tür

iem een tik op de vingers geven

jdm einen Klaps auf die Finger geben

een tik van de molen hebben fig.

einen Klaps haben argot

ge·tij·de <getijden> [ɣətɛidə] SUST. nt

1. getijde (tij) pl.:

getijde

Gezeiten pl.

getijde

Tide f espec.

het hoog/laag getijde

das Tidehochwasser/Tideniedrigwasser

de kentering van het getijde

der Gezeitenwechsel

het opkomend/vallend getijde

die Flut/die Ebbe

als 't getij verloopt, verzet men de bakens provb.

≈ man muss sich den veränderten Umständen anpassen

2. getijde (rooms-katholiek) pl.:

getijde

Horen pl.

getijde

Gebetsstunden pl.

de getijden bidden

das Brevier beten

ge·tui·ge² <getuige|n> [ɣətœyɣə] SUST. nt

getuige

Zeugnis nt

iem van goede getuigen voorzien

jdm eine gutes Zeugnis ausstellen

ge·tuigd [ɣətœyxt] ADJ.

1. getuigd (met een tuig, toom):

getuigd

gezäumt

2. getuigd scheepv.:

getuigd

getakelt

ge·bruik <gebruik|en> [ɣəbrœyk] SUST. nt

1. gebruik (het zich bedienen van iets):

gebruik

Gebrauch m

de artikelen voor dagelijks gebruik

die Artikel des täglichen Bedarfs

voor eigen gebruik

für den persönlichen Gebrauch

iets in gebruik nemen

etw in Gebrauch nehmen

iets in gebruik nemen (machine, installatie, spoorwegverbinding)

etw in Betrieb nehmen

iets in gebruik nemen (verkeersweg)

etw dem Verkehr übergeben

iets in gebruik nemen (leerboeken)

etw einführen

schudden voor het gebruik

vor Gebrauch schütteln

2. gebruik (het benutten als instrument):

gebruik

Benutzung f

het gebruik van de tuin was hem toegestaan

er durfte den Garten (mit)benutzen

het gebruik van het woordenboek

die Benutzung des Wörterbuchs

3. gebruik (van iets als middel voor bepaald doel):

gebruik

Verwendung f

het gebruik van olie in de sla

die Verwendung von Öl im Salat

het zinvol gebruik van zijn tijd

die sinnvolle Verwendung seiner Zeit

4. gebruik (verwerking):

gebruik

Verwertung f

het vreedzaam gebruik van kernenergie

die friedliche Nutzung der Kernenergie

5. gebruik (toepassing):

gebruik

Anwendung f

het gebruik van geweld

die Anwendung von Gewalt

6. gebruik (van immateriële zaken als rechten, hulp):

gebruik van

Inanspruchnahme f von +dat.

7. gebruik (het nuttigen):

gebruik

Genuss m

het gebruik van drugs

der Drogenkonsum

het gebruik van sterkedrank

der Genuss von Alkohol

8. gebruik (energie):

gebruik

Verbrauch m

9. gebruik:

gebruik (gewoonte)

Brauch m

gebruik (minder vaak)

Gebrauch m

gebruik (van een volk)

Brauchtum nt

buiten gebruik zijn (niet in zwang)

unüblich sein

buiten gebruik zijn (niet van kracht)

außer Kraft sein

buiten gebruik komen [o. raken] (van kracht)

außer Kraft treten

dat is hier geen gebruik

das ist hier nicht üblich

het is een goed gebruik zijn dat …

es ist (ein) guter Brauch, dass …

naar [o. volgens ] plaatselijk gebruik

in ortsüblicher Weise

naar [o. volgens ] plaatselijk gebruik (volgens traditie)

nach örtlichem Brauch

naar oud gebruik

nach altem Brauch

zo is het gebruik

so ist der Brauch

ge·za·nik [ɣəzanɪk] SUST. nt geen pl.

1. gezanik (gezeur):

gezanik

dauernde(s) Gerede nt pey.

gezanik

Geseire nt pey. coloq.

2. gezanik (hinderlijk gedoe):

gezanik

Schererei f coloq.

gezanik

Ärger m

dat geeft een hoop gezanik

das gibt eine Menge Scherereien coloq.