neerlandés » alemán

neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

be·stek: sustantivo
ge·stemd: adjetivo y adverbio
be·sef: sustantivo
be·smet: adjetivo y adverbio
bes·sen: sustantivo
be·zem: sustantivo
be·stem·men: verbo
best: sustantivo
be·stem·ming: sustantivo
be·staan: verbo
be·stand: sustantivo
be·stuur: sustantivo
best·wil
beest·je
sys·teem: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: bestek , gestemd , best , bestemmen , bezem , bessen , besmet , besef , bestemming , systeem , beestje , bestwil , bestuur , bestand y/e bestaan

be·stek <bestek|ken> [bəstɛk] SUST. nt

1. bestek (eetgerei):

bestek

Besteck nt

2. bestek:

bestek (uit te voeren werk)

Leistungsbeschreibung f

bestek (voor gebouwen)

Baubeschreibung f

volgens bestek

nach Bauplan

3. bestek (beschrijving van maatregelen):

bestek

Konzept nt

bestek

Konzeption f

4. bestek fig.:

bestek (begrensde ruimte)

Rahmen m

bestek (opzet)

Anlage f

buiten het bestek vallen

den Rahmen sprengen

in kort bestek

in gedrängter Form

ge·stemd [ɣəstɛmt] ADJ.

gestemd

gestimmt

gestemd

gelaunt

gestemd

aufgelegt

hij is goed gestemd

er ist gut gelaunt

hij is gemelijk gestemd

er ist verstimmt

be·sef [bəsɛf] SUST. nt geen pl.

1. besef (begrip):

besef

Bewusstsein nt

besef

Erkenntnis f

geen goed besef van iets hebben

keinen richtigen Begriff von etw haben

tot het besef komen

zu der Erkenntnis gelangen

een vaag besef

eine vage Vorstellung

in het volle besef van zijn verantwoordelijkheid

im Bewusstsein seiner Verantwortlichkeit

2. besef (bewustzijn):

besef

Bewusstsein nt

be·smet [bəsmɛt] ADJ.

1. besmet:

besmet (ziektekiemen dragend: personen)

angesteckt

besmet (ziektekiemen dragend: water, lucht, aarde)

verseucht

besmet (ziektekiemen dragend: wonden)

infiziert

2. besmet (bevuild):

besmet

verunreinigt

besmet

verschmutzt

bes·sen [bɛsə(n)] SUST. f geen pl.

bessen

Johannisbeergenever m

be·zem <bezem|s> [bezəm] SUST. m

bezem

Besen m

ergens de bezem door halen fig.

irgendwo mit eisernem Besen kehren

nieuwe bezems vegen schoon provb.

neue Besen kehren gut

be·stem·men <bestemde, h. bestemd> [bəstɛmə(n)] V. trans.

bestemmen

bestimmen

bestemmen

vorsehen

te bestemder plaatse

an Ort und Stelle

best¹ [bɛst] SUST. nt geen pl.

zijn best doen

sein Bestes [o. Möglichstes] tun

op zijn best

günstigstenfalls

op zijn best

bestenfalls

hij is op zijn best

er ist glänzend in Form

be·stem·ming <bestemming|en> [bəstɛmɪŋ] SUST. f

1. bestemming (bedoeling):

bestemming

Bestimmung f

iets aan zijn bestemming onttrekken

etw seinem Zweck entfremden

2. bestemming (doel, eindpunt):

bestemming

Ziel nt

reizigers met bestemming Groningen

Fahrgäste in Richtung Groningen

plaats van bestemming

Bestimmungsort m

station van bestemming

Bestimmungsbahnhof m

station van bestemming

Zielbahnhof m

3. bestemming (levensdoel):

bestemming

Bestimmung f

bestemming

Berufung f

be·staan² <bestond, h. bestaan> [bəstan] V. intr.

be·stand¹ <bestand|en> [bəstɑnt] SUST. nt

1. bestand (wapenstilstand):

bestand

Waffenstillstand m

2. bestand (verzameling gegevens):

bestand

Bestand m

bestand comput.

Datei f

be·stuur <besturen> [bəstyr] SUST. nt

1. bestuur (het leiden):

bestuur

Leitung f

algemene maatregelen van bestuur

allgemeine Verwaltungsverordnungen

bestuur uitoefenen

die Leitung haben

2. bestuur:

bestuur

Führung f

bestuur (regeringssysteem)

Regierung f

3. bestuur:

bestuur (lichaam, college: overheidsinstantie)

Behörde f

bestuur (lichaam, college: vereniging)

Vorstand m

bestuur (lichaam, college: gemeente)

Stadtrat m

het dagelijks bestuur

der geschäftsführende Ausschuss

het dagelijks bestuur

der Vorstand

het bestuur van de universiteit

die Universitätsverwaltung

best·wil [bɛstwɪl]

om uw (eigen) bestwil

(nur) zu Ihrem Besten

een leugen om bestwil

eine Notlüge

beest·je [beʃə]

beestje [[o. bescə]] beestje|s SUST. nt coloq.:

beestje

Tierchen nt

beestjes zien fig.

weiße Mäuse sehen coloq.

sys·teem <sy|stemen> [sistem] SUST. nt

1. systeem:

systeem (stelsel)

System nt

systeem (ordening)

Ordnung f

een economisch systeem

eine Wirtschaftsordnung

kritisch tegenover het systeem

systemkritisch

daar zit geen systeem in

darin steckt kein System

daar zit geen systeem in

das hat kein System

zonder enig systeem te werk gaan

völlig planlos [o. unsystematisch] vorgehen

2. systeem (geheel van computerprogramma's):

systeem

Betriebssystem nt

3. systeem (computersysteem):

systeem

Datenverarbeitungsanlage f

Consultar el diccionario

neerlandés

Traducciones de „bestem“ en el diccionario neerlandés » alemán (Ir a alemán » neerlandés)

be·stek <bestek|ken> [bəstɛk] SUST. nt

1. bestek (eetgerei):

2. bestek:

3. bestek (beschrijving van maatregelen):

4. bestek fig.:

ge·stemd [ɣəstɛmt] ADJ.

be·sef [bəsɛf] SUST. nt geen pl.

1. besef (begrip):

2. besef (bewustzijn):

be·smet [bəsmɛt] ADJ.

1. besmet:

2. besmet (bevuild):

bes·sen [bɛsə(n)] SUST. f geen pl.

be·zem <bezem|s> [bezəm] SUST. m

be·stem·men <bestemde, h. bestemd> [bəstɛmə(n)] V. trans.

best1 [bɛst] SUST. nt geen pl.

be·stem·ming <bestemming|en> [bəstɛmɪŋ] SUST. f

1. bestemming (bedoeling):

2. bestemming (doel, eindpunt):

3. bestemming (levensdoel):

be·staan2 <bestond, h. bestaan> [bəstan] V. intr.

1. bestaan (er zijn):

2. bestaan (inhouden):

3. bestaan (rondkomen):

be·stand1 <bestand|en> [bəstɑnt] SUST. nt

1. bestand (wapenstilstand):

2. bestand (verzameling gegevens):

be·stuur <besturen> [bəstyr] SUST. nt

1. bestuur (het leiden):

2. bestuur:

3. bestuur:

best·wil [bɛstwɪl]

beest·je [beʃə]

beestje [[o. bescə]] beestje|s SUST. nt coloq.:

sys·teem <sy|stemen> [sistem] SUST. nt

1. systeem:

2. systeem (geheel van computerprogramma's):

3. systeem (computersysteem):

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

best¹ [bɛst] SUST. nt geen pl.

be·staan² <bestond, h. bestaan> [bəstan] V. intr.

be·stand¹ <bestand|en> [bəstɑnt] SUST. nt