Traducciones de „böotier“ en el diccionario neerlandés » alemán

bou·vier <bouvier|s> [buvje] SUST. m

bouvier

Bouvier m

bo·ter [botər] SUST. f geen pl.

1. boter (zuivelproduct):

boter

Butter f

zo mals als boter

weich wie Butter

zo glad als boter

glatt wie Schmierseife

zo week als boter zijn (weekhartig)

weich wie Butter sein

zo week als boter zijn (lusteloos, moe)

ohne Saft und Kraft sein

het smelt als boter in je mond

es zergeht einem auf der Zunge

boter bij de vis fig.

bar [o. sofort] bezahlen

gesmolten boter

zerlassene Butter f

boter karnen

buttern

boter op zijn hoofd hebben coloq.

Dreck am Stecken haben

sterke [o. ranzige ] boter

ranzige Butter f

zoete boter

ungesalzene Butter f

het is bij hem boter aan de galg gesmeerd fig.

bei ihm ist Hopfen und Malz verloren

wie boter op zijn hoofd heeft, moet niet in de zon lopen provb.

wer Butter auf dem Kopf hat, muss nicht in die Sonne gehen

2. boter (margarine):

boter

Margarine f

por·tier¹ <portier|s> [pɔrtir] SUST. m

portier (bediende)

Pförtner m

portier (hotel)

Portier m

mor·tier <mortier|en> [mɔrtir] SUST. nt of m

mortier

Mörser m

boe·tiek <boetiek|s> [butik] SUST. f

1. boetiek (winkel):

boetiek

Boutique f

2. boetiek (afdeling in een warenhuis):

boetiek

Spezialabteilung f

dooi·er <dooier|s> [dojər] SUST. m

dooier

Dotter m

looi·er <looier|s> [lojər] SUST. m

looier

Gerber m

pooi·er <pooier|s> [pojər] SUST. m

1. pooier (souteneur):

pooier

Zuhälter m

2. pooier (patser, ploert):

pooier

Halunke m

boo·men <boomde, h./i. geboomd> [buːmə(n)] V. intr.

boomen

boomen

boomen

florieren

boon·tje <boontje|s> [boncə] SUST. nt

een heilig boontje

≈ ein Musterknabe

het is ook geen heilig boontje

er hat es faustdick hinter den Ohren

boontje komt om zijn loontje provb.

Unrecht schlägt den eignen Herrn

boor·den <boordde, h. geboord> [bordə(n)] V. trans.

boorden

mit einer Borte besetzen [o. einfassen]

boorden espec.

bordieren

stier <stier|en> [stir] SUST. m

stier

Stier m

stier (rund)

Bulle m

ge·tier [ɣətir] SUST. nt geen pl.

getier

Getobe nt coloq.

getier

Gebrüll nt

getier (gejammer)

Gezeter nt pey.

me·tier <metier|s> [mece] SUST. nt

metier

Metier nt

metier

Handwerk nt

ver·tier [vərtir] SUST. nt geen pl.

vertier

Unterhaltung f

vertier

Vergnügen nt

er is hier veel vertier

es herrscht hier ein reges Leben

boot <boten> [bot] SUST. f

1. boot (vaartuig):

boot

Boot nt

de boot afhouden (zich aan iets onttrekken)

sich drücken

de boot afhouden (zich aan iets onttrekken)

nicht mitmachen

hij heeft de boot gemist fig.

für ihn ist der Zug abgefahren

de boot naar Breskens

die Fähre nach Breskens

uit de boot vallen fig.

≈ aus dem Rennen sein

boten te huur!

Bootsverleih!

boten te huur!

Bootsvermietung!

nu is de boot aan fig.

jetzt ist der Teufel los

2. boot (reddingsboot):

boot

Boot nt

boot

Rettungsboot nt

boot

Beiboot nt

een boot uitzetten

ein Beiboot aussetzen

iem in de boot nemen

jdn ins Boot holen

boer <boer|en> [bur] SUST. m

1. boer (landbouwer, veehouder):

boer

Bauer m

boer

Landwirt m form.

de grote/kleine boer

der Groß-/Kleinbauer

wat de boer niet kent dat vreet hij niet provb.

was der Bauer nicht kennt, das frisst er nicht

2. boer (bewoner van het platteland):

boer

Landbewohner m

boer pey.

Provinzler m

3. boer:

boer (lomp persoon)

Lump m coloq.

boer (minder sterk)

Heini m

die lompe boer!

dieser Heini!

een boer op klompen

ein Bauerntrampel

4. boer (oprisping):

boer

Rülpser m

een boer laten

rülpsen

een boertje laten

ein Bäuerchen machen coloq.

5. boer (speelkaart):

boer

Bube m

de boer op gaan

auf die Dörfer gehen

lachen als een boer die kiespijn heeft

gequält lächeln

boxer <boxer|s> [bɔksər] SUST. m (hond)

boxer

Boxer m

bof·fer <boffer|s> [bɔfər] SUST. m

1. boffer (bofkont):

boffer

Glückspilz m

boffer coloq.

Glückskind nt

boffer coloq.

Sonntagskind nt

2. boffer (toevallig gelukje):

boffer

Glücksfall m

boi·ler <boiler|s> [bɔjlər] SUST. m

boiler

Boiler m

boiler

Warmwasserspeicher m