Traducciones de „Stockwerken“ en el diccionario neerlandés » alemán

stoc·ke·ren <stockeerde, h. gestockeerd> [stɔkerə(n)] V. trans. bel.

stockeren

(ein)lagern

stockeren

speichern

stockeren

aufbewahren

om·wer·ken <werkte om, h. omgewerkt> [ɔmwɛrkə(n)] V. trans.

1. omwerken (anders bewerken):

omwerken

überarbeiten

omwerken

umarbeiten

een gedicht omwerken

ein Gedicht überarbeiten

2. omwerken:

omwerken (spitten)

umgraben

omwerken (ploegen)

umpflügen

de grond omwerken

den Boden umgraben [o. umpflügen]

op·wer·ken¹ <werkte zich op, h. zich opgewerkt> [ɔpwɛrkə(n)] V. wk ww

opwerken zich opwerken (vooruitkomen):

opwerken

sich hocharbeiten

opwerken

sich hinaufarbeiten

zich opwerken tot filiaalhouder

sich zum Filialleiter hocharbeiten

bol·wer·ken [bɔlwɛrkə(n)] V. alleen inf.

bolwerken

schaffen

bolwerken

bewältigen

bolwerken (geestelijk)

verkraften

dood·wer·ken <werkte zich dood, h. zich doodgewerkt> [dotwɛrkə(n)] V. wk ww

doodwerken zich doodwerken:

doodwerken

sich totarbeiten

doodwerken

sich zu Tode arbeiten

ˈdoor·wer·ken¹ <werkte door, h. doorgewerkt> [dorwɛrkə(n)] V. trans. (ten einde toe bestuderen)

doorwerken

durcharbeiten

voor·wer·ken <werkte voor, h. voorgewerkt> [vorwɛrkə(n)] V. intr.

voorwerken

vorarbeiten

be·wer·ken <bewerkte, h. bewerkt> [bəwɛrkə(n)] V. trans.

1. bewerken (werken aan):

bewerken

bearbeiten

bewerken landb.

bestellen

bewerken lit.

überarbeiten

2. bewerken (overreden):

bewerken

bearbeiten

3. bewerken (teweegbrengen):

bewerken

bewirken

af·wer·ken <werkte af, h. afgewerkt> [ɑfwɛrkə(n)] V. trans.

1. afwerken (afmaken):

afwerken

erledigen

een opgedragen taak afwerken

eine Aufgabe erledigen

2. afwerken:

afwerken (de laatste hand leggen aan)

ausführen

afwerken (verwerken)

verarbeiten

afwerken (voltooien)

vollenden

iets netjes afwerken

etw sorgfältig ausführen

een roman afwerken

einen Roman vollenden

3. afwerken (volbrengen):

afwerken

absolvieren

een zwaar programma afwerken

ein anstrengendes Programm absolvieren

heel wat afwerken

viel schaffen

in·wer·ken¹ <werkte in, h. ingewerkt> [ɪnwɛrkə(n)] V. trans.

1. inwerken (in een materie thuis laten worden):

inwerken

einarbeiten

inwerken

(in eine Arbeit) einweisen

iem/zich in een nieuwe betrekking inwerken

jdn/sich in eine neue Stellung einarbeiten

2. inwerken (aanbrengen in):

inwerken

einarbeiten

een versiering in hout inwerken

eine Verzierung ins Holz einarbeiten

na·wer·ken <werkte na, h. nagewerkt> [nawɛrkə(n)] V. intr. (zijn werking doen gevoelen)

nawerken

nachwirken

nawerken ook fig.

nachklingen

de gebeurtenis bleef lang bij hem nawerken

das Ereignis hat ihn noch lange beschäftigt

lange tijd nawerken

nachhaltig wirken

ver·wer·ken <verwerkte, h. verwerkt> [vərwɛrkə(n)] V. trans. ook psych.

verwerken

verarbeiten

hij kon haar dood moeilijk verwerken (te boven komen)

er konnte ihren Tod nur schwer verkraften

nieuwe feiten in een boek verwerken

neue Fakten in einem Buch verarbeiten

olie verwerken (tot margarine)

Öl (zu Margarine) verarbeiten

bij·wer·ken <werkte bij, h. bijgewerkt> [bɛiwɛrkə(n)] V. trans.

1. bijwerken:

bijwerken (gelijkbrengen, aanvullen)

verbessern

bijwerken (schade)

nachbessern

een leerling bijwerken

einem Schüler Nachhilfe geben

de statistiek bijwerken

die Statistik fortschreiben

2. bijwerken (opnieuw bewerken):

bijwerken

verbessern

bijwerken

(besser) ausarbeiten

bijwerken

überarbeiten

nieuwe bijgewerkte druk

neue, überarbeitete Auflage

3. bijwerken (bijverdienen):

bijwerken

dazuverdienen

bijwerken

hinzuverdienen

mee·wer·ken <werkte mee, h. meegewerkt> [mewɛrkə(n)] V. intr.

1. meewerken (samen aan iets werken):

meewerken

mitarbeiten

meewerken

mitwirken

2. meewerken (behulpzaam zijn):

meewerken

mitarbeiten

meewerken

mithelfen

allen werkten mee om het feest te laten slagen

alle trugen zum Gelingen des Festes bei

net·wer·ken <netwerkte, h. genetwerkt> [nɛtwɛrkə(n)] V. intr.

netwerken

netzwerken

netwerken

netzwerkeln coloq.

uit·wer·ken¹ <werkte uit, h. uitgewerkt> [œytwɛrkə(n)] V. trans.

1. uitwerken:

uitwerken (in bijzonderheden bewerken)

ausarbeiten

uitwerken (opstellen)

erarbeiten

zijn aantekeningen uitwerken

seine Aufzeichnungen ausarbeiten

uitgewerkte plannen

ausgearbeitete Pläne pl.

2. uitwerken (helemaal berekenen):

uitwerken

ausrechnen

uitwerken

lösen

weg·wer·ken <werkte weg, h. weggewerkt> [wɛxwɛrkə(n)] V. trans.

1. wegwerken:

wegwerken (doen verdwijnen)

wegschaffen

wegwerken (doen verdwijnen)

wegarbeiten

wegwerken (oneffenheid, uitsteeksel)

abarbeiten

een achterstand wegwerken

einen Rückstand aufarbeiten

een breuk wegwerken wisk.

einen Bruch auflösen

in een wip z'n eten wegwerken

im Nu sein Essen hinunterschlingen

een fout wegwerken

einen Fehler beheben

een schuld wegwerken

eine Schuld tilgen

een tekort wegwerken

ein Defizit abbauen

2. wegwerken (dwingen heen te gaan):

wegwerken

abschieben coloq.

wegwerken

abschießen coloq.

een mededinger wegwerken

einen Konkurrenten abschieben coloq.

flex·wer·ken [flɛkswɛrkə(n)] V. alleen inf.

flexwerken (met flexibele werktijden)

flexibel arbeiten

flexwerken (als uitzendkracht)

als Zeitarbeitskraft arbeiten

hand·wer·ken <handwerkte, h. gehandwerkt> [hɑntwɛrkə(n)] V. intr.

handwerken

handarbeiten

kust·wer·ken [kʏstwɛrkə(n)] SUST. pl.

kustwerken

Küstenanlagen pl.