neerlandés » alemán

Traducciones de „Geruhsamkeit“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ge·rust·heid: sustantivo
ge·rucht·ma·kend: adjetivo y adverbio
ge·ruis·arm: adjetivo y adverbio
ge·ruit: adjetivo y adverbio
ge·rust: adjetivo y adverbio
ge·raakt: adjetivo y adverbio
ge·ra·ken: verbo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: gerustheid , geruchtmakend , geraken , geraakt , gerust , geruit y/e geruisarm

ge·rust·heid <gerust|heden> [ɣərʏsthɛɪt] SUST. f

1. gerustheid (onbezorgdheid):

2. gerustheid (ongestoorde kalmte):

Ruhe f

3. gerustheid (geruststelling):

ge·rucht·ma·kend [ɣərʏxtmakənt] ADJ.

geruchtmakend

aufsehenerregend

ge·ruis·arm [ɣərœysɑrəm] ADJ.

ge·ruit [ɣərœyt] ADJ.

het geruit patroon

een geruite rok

ein karierter Rock

ge·rust <geruste, geruster, meest gerust> [ɣərʏst] ADJ.

1. gerust:

gerust (kalm)

ruhig

gerust (gerustgesteld)

ik ben niet gerust zolang zij niet thuis is

ich habe keine Ruhe, solange sie nicht zu Hause ist

de zieke haalde geruster adem

der Kranke atmete wieder ruhiger

iets met een gerust hart kunnen zeggen

etw ruhigen Gewissens sagen können

er gerust op zijn dat …

zuversichtlich sein, dass …

ik ben er toch niet gerust op (angst)

ich habe da so meine Befürchtungen

ik ben er toch niet gerust op (twijfels)

ich habe da so meine Zweifel

geen gerust uur hebben fig.

keine ruhige Stunde haben

gerust zijn op iets/iem

sich auf etw/jdn verlassen

2. gerust:

gerust (door niets verontrust)

ruhig

gerust (ongestoord)

gerust (onbezorgd)

u kunt hem gerust geloven

Sie können ihm ruhig [o. getrost] glauben

wees maar gerust!

wees maar gerust!

mach dir keine Sorgen!

ge·raakt [ɣərakt] ADJ.

1. geraakt:

geraakt (beledigd)

geraakt (beledigd)

geraakt (sterker)

2. geraakt (ontroerd):

door iets niet geraakt worden

von einer Sache unberührt bleiben

ge·ra·ken <geraakte, i. geraakt> [ɣərakə(n)] V. intr.

geraken volt. deelw. van raken¹, raken²

Véase también: raken , raken

ra·ken² <raakte, i. geraakt> [rakə(n)] V. intr.

1. raken (geraken (tot), worden):

met iem aan de praat raken

mit jdm ins Gespräch kommen

buiten zichzelf [o. buiten zinnen] raken (gek worden)

außer sich dat. o acus. geraten

buiten zichzelf [o. buiten zinnen] raken (enthousiast worden)

in Ekstase geraten

in de problemen raken

in Schwierigkeiten geraten [o. kommen]

onklaar raken

nicht mehr funktionieren

door dat thema raakt heel Nederland opgewonden

das Thema versetzt ganz Holland in Aufregung

uit elkaar raken

auseinandergehen

uit zijn humeur raken

ärgerlich werden

uitgeput raken (van een bron)

uitgeput raken (van voorraad)

uitgeput raken (van personen)

in einen Zustand der Erschöpfung geraten

verliefd raken

in een zaak verzeild raken

in eine Angelegenheit verwickelt werden

2. raken (aanraken):

daar mag je niet aan raken

das darf man nicht anfassen

3. raken (krijgen) + aan:

ra·ken¹ <raakte, h. geraakt> [rakə(n)] V. trans.

1. raken (treffen):

dat raakt de kern van de zaak

das trifft den Kern der Sache

een gevoelige plek bij iem raken

bei jdm einen empfindlichen Nerv treffen

2. raken (beroeren):

even [o. net ] raken

leicht berühren

even [o. net ] raken

dat raakt me totaal niet

das berührt mich überhaupt nicht

'm raken (eten)

reinhauen coloq.

'm raken (drinken)

kräftig einen heben coloq.

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski