Traducciones de „verbleekt“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ver·ˈblen·den [fɛɐ̯ˈblɛndn̩] V. trans.

1. verblenden:

verblenden

verblinden

2. verblenden ARQUIT.:

verblenden

blinderen

verblenden

aan het gezicht onttrekken

ver·ˈblei·ben [fɛɐ̯ˈbl͜aibn̩] V. intr. irreg.

1. verbleiben elev.:

verbleiben (bleiben)

verblijven

verbleiben (sich aufhalten)

vertoeven

verbleiben (sich aufhalten)

zich ophouden

ein weiteres Verbleiben im Amt ist undenkbar

een verder aanblijven in het ambt is ondenkbaar

2. verbleiben elev. (bleiben):

verbleiben

(ver)blijven

verbleiben

voortdurend zijn

er verblieb zeit seines Lebens ein Idealist

hij bleef zijn leven lang een idealist

3. verbleiben (eine Vereinbarung treffen):

verbleiben

afspreken

verbleiben

het erop houden

wir sind so verblieben, dass …

we hebben afgesproken dat …

4. verbleiben elev. (übrig bleiben):

verbleiben

resteren

verbleiben

overblijven

das verbliebene Geld

het resterende [o. overgebleven] geld

Ver·ˈbleib <Verbleib(e)s> [fɛɐ̯ˈbl͜aip] SUST. m kein pl.

1. Verbleib elev. ((unbekannter) Aufenthaltsort):

Verbleib

(onbekende) verblijfplaats

2. Verbleib elev. (Aufenthalt):

Verbleib

verblijf nt

Verbleib

het verblijven

ver·ˈblich V.

verblich 3. pers sing. imperf. von verbleichen

Véase también: verbleichen

ver·ˈblei·chen <verblich, verblichen> [fɛɐ̯ˈbl͜aiçn̩] V. intr.

1. verbleichen (verblassen):

verbleichen

verbleken

verbleichen

bleek worden

2. verbleichen elev. veraltet (sterben):

verbleichen

heengaan

verbleichen

sterven

ver·ˈblö·den¹ [fɛɐ̯ˈbløːdn̩] V. intr.

1. verblöden coloq. (abgestumpft sein):

verblöden

afgestompt raken

2. verblöden veraltet:

verblöden

dom [o. zwakzinnig] worden

verblöden

verdommen

ver·ˈblü·hen [fɛɐ̯ˈblyːən] V. intr.

1. verblühen:

verblühen

verwelken

verblühen

verleppen

2. verblühen coloq.:

verblühen

'm smeren

verblühen

ervandoor gaan

ver·ˈblu·ten¹ [fɛɐ̯ˈbluːtn̩] V. intr.

verbluten

doodbloeden

verbluten

verbloeden

ver·ˈbohrt [-ˈboːɐ̯t] ADJ. pey. coloq.

verbohrt

vastgeroest

verbohrt

halsstarrig

ver·ˈbo·ten [fɛɐ̯ˈboːtn̩] ADJ. coloq.

verboten

onmogelijk

verboten

zonderling

sie sieht ja verboten aus

ze ziet er werkelijk onmogelijk uit

ver·ˈbau·en [fɛɐ̯ˈb͜auən] V. trans.

1. verbauen (beim Bau verbrauchen):

verbauen

verbouwen

verbauen

bij de bouw verbruiken

2. verbauen (versperren):

verbauen

dichtbouwen

verbauen

toebouwen

verbauen

het uitzicht benemen

jdm den Weg verbauen fig.

iem de weg versperren

3. verbauen (falsch bauen):

verbauen

verkeerd bouwen

4. verbauen (durch einen Bau verderben):

verbauen

bederven door bebouwing

das schöne Tal verbauen

het mooie dal door bebouwing bederven

ver·ˈbü·ßen [fɛɐ̯ˈbyːsn̩] V. trans. DER.

verbüßen

boeten voor

verbüßen

uitzitten

ver·ˈbie·gen¹ [fɛɐ̯ˈbiːgn̩] V. trans. irreg.

verbiegen

ombuigen

verbiegen

verbuigen

verbiegen

krombuigen

einen Charakter verbiegen fig.

een karakter misvormen

ver·ˈbie·ten¹ [fɛɐ̯ˈbiːtn̩] V. trans. irreg.

verbieten

verbieden

verbieten

niet toestaan

jdm das Haus verbieten

iem de toegang tot het huis ontzeggen