Traducciones de „pluggen“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈpla·gen¹ [ˈplaːgn̩] V. trans.

1. plagen (quälen):

plagen

plagen

plagen

kwellen

sein Gewissen plagte ihn

hij had gewetenswroeging

ihn plagten Hunger und Durst

hij werd door honger en dorst gekweld

2. plagen (behelligen):

plagen

lastigvallen

plagen

aan het hoofd zeuren

ˈflag·gen [ˈflagn̩] V. intr.

flaggen

vlaggen

flaggen

de vlag uitsteken

halbmast flaggen

de vlag halfstok hijsen

ein Schiff über die Toppen flaggen

een schip pavoiseren

vollmast flaggen

de vlag in top hebben

ˈflüg·ge [ˈflʏgə] ADJ.

1. flügge:

flügge

vliegvlug

2. flügge coloq. fig. (erwachsen):

flügge

zelfstandig

ˈlü·gen <log, gelogen> [ˈlyːgn̩] V. intr.

lügen

liegen

lügen

jokken

er lügt, dass sich die Balken biegen fig.

hij liegt dat hij zwart [o. scheel] ziet

er lügt, dass sich die Balken biegen fig.

hij liegt alsof het gedrukt staat

wer einmal lügt, dem glaubt man nicht, und wenn er auch die Wahrheit spricht provb.

≈ een leugenaar wordt niet geloofd, al zweert hij bij zijn ziel en hoofd

ˈpflü·gen [ˈ͜pflyːgn̩] V. trans.

pflügen

ploegen

die Luft [o. den Sand ] [o. das Wasser ] pflügen fig.

vergeefse arbeid doen

die Luft [o. den Sand ] [o. das Wasser ] pflügen fig.

nodeloos werk verrichten

das Schiff pflügt die Wellen elev. fig.

het schip doorploegt de golven

ˈRog·gen <Roggens> [ˈrɔgn] SUST. m kein pl.

Roggen

rogge

ˈjog·gen [ˈʤɔgn̩] V. intr.

joggen

joggen

ˈpla·nen [ˈplaːnən] V. trans.

1. planen:

planen

plannen maken

planen

ontwerpen

planen

plannen

einen Anschlag planen

een aanslag beramen

2. planen:

planen

van plan [o. voornemens] zijn

ˈplär·ren [ˈplɛrən] V. intr. coloq.

plärren (heulen)

blèren

plärren (heulen)

schreeuwen

plärren (winseln)

janken

ein plärrendes Radio

een schetterende radio

ˈplät·ten [ˈplɛtn̩] V. trans. regio.

plätten

strijken

plätten

persen

ˈplat·zen¹ [ˈpla͜tsn̩] V. intr.

1. platzen (zerplatzen):

platzen

klappen

platzen

barsten

platzen

ontploffen

die Bombe ist geplatzt

de bom is ontploft

die Bombe ist geplatzt fig.

de bom is gebarsten

platzen vor Neugier/Wut fig.

barsten van nieuwsgierigheid/woede

zum Platzen voll

barstensvol

es ist zum Platzen

het is om uit je vel te springen

2. platzen (aufplatzen):

platzen

openbarsten

platzen

openspringen

platzen

losspringen

die Naht ist geplatzt

de naad is opengebarsten

3. platzen coloq. (scheitern):

platzen

mislukken

platzen

een fiasco worden

einen Wechsel platzen lassen ECON.

een wissel niet honoreren

dadurch ist unser Urlaub geplatzt

daardoor is onze vakantie de mist ingegaan

die Verlobung ist geplatzt

de verloving is uit

4. platzen coloq. (sich nicht mehr halten können):

platzen

komen binnenvallen

unangemeldet in eine Besprechung platzen

onaangemeld een bespreking komen binnenvallen

ˈfu·gen [ˈfuːgn̩] V. trans.

1. fugen (zusammenfügen):

fugen

samenvoegen

fugen

verbinden

2. fugen (ausfugen):

fugen

voegen

eine Mauer fugen

een muur voegen

ˈsau·gen² <sog, gesogen> [ˈz͜augn̩] V. intr.

an etw saugen

aan iets zuigen

ˈtau·gen [ˈt͜augn̩] V. intr.

taugen (geeignet sein)

deugen

taugen (wert sein)

geschikt [o. waard] zijn

das taugt nichts

dat is nergens goed voor

zu nichts taugen

nergens goed voor zijn