Traducciones de „pamfletten“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Ko·te·ˈlet·ten [kotəˈlɛtn̩] SUST. pl.

Koteletten

koteletten

Koteletten

bakkebaarden

ˈan·ket·ten V. trans.

anketten

(vast)ketenen

anketten

aan de ketting leggen

einen Verbrecher anketten

een misdadiger in de boeien slaan [o. sluiten]

ˈein·fet·ten V. trans.

einfetten

(met vet) insmeren

einfetten

invetten

ent·ˈfet·ten [-ˈfɛtn̩] V. trans.

entfetten

ontvetten

ver·ˈket·ten [fɛɐ̯ˈkɛtn̩] V. trans.

1. verketten (verschließen):

verketten

met een ketting [o. kettingen] vastmaken [o. bevestigen]

2. verketten fig. (verbinden):

verketten

verbinden

ver·ˈwet·ten V. trans.

verwetten

verwedden

verwetten

inzetten bij het wedden

ˈein·bet·ten V. trans. a. fig.

einbetten

inbedden

einbetten TÉC.

inlaten

einbetten TÉC.

verzinken

er·ˈmat·ten¹ [ɛɐ̯ˈmatn̩] V. intr.

1. ermatten elev. (ermüden):

ermatten

moe [o. afgemat] raken

ermatten

verflauwen

2. ermatten elev. (matt, flau werden):

ermatten

mat [o. dof] worden

ge·ˈlit·ten [gəˈlɪtn] V.

gelitten part. pas. von leiden¹, leiden²

Véase también: leiden , leiden

ˈlei·den² <litt, gelitten> [ˈl͜aidn̩] V. intr.

leiden

lijden

an einer Krankheit leiden

aan een ziekte lijden

ˈlei·den¹ <litt, gelitten> [ˈl͜aidn̩] V. trans.

1. leiden (erdulden):

leiden

lijden

leiden

ondervinden

leiden

ondergaan

Ängste leiden

angst(en) uitstaan [o. doorstaan]

2. leiden (mögen):

leiden

lijden

leiden

verdragen

etw (auf den Tod) nicht leiden können

iets (absoluut) niet kunnen uitstaan

ich mochte ihn nie so recht leiden

ik heb hem nooit erg gemogen

3. leiden elev. (dulden):

leiden

dulden

die Sache leidet keinen Aufschub

de zaak duldt geen uitstel

in·ˈmit·ten¹ [ɪnˈmɪtn̩] ADV.

inmitten

te midden van

inmitten

midden tussen

inmitten von Blumen

te midden van [o. midden tussen] bloemen

ˈaus·rot·ten V. trans.

ausrotten

uitroeien

ausrotten

verdelgen

ausrotten

totaal vernietigen

ge·ˈglit·ten [gəˈglɪtn̩] V.

geglitten part. pas. von gleiten

Véase también: gleiten

ˈglei·ten <glitt, geglitten> [ˈgl͜aitn̩] V. intr.

1. gleiten:

gleiten (streichen, huschen)

glijden

gleiten (schweben)

zweven ook fig.

gleiten (schweben)

glippen

2. gleiten (rutschen):

gleiten

(uit)glijden

gleiten

slippen

ins Gleiten kommen

uitglijden

ins Gleiten kommen

slippen

ins Gleiten kommen

in een slip raken

gleitende Arbeitszeit

variabele [o. glijdende] werktijden [o. arbeidstijd(en)]