alemán » neerlandés

Traducciones de „makend“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ˈra·send: adjetivo y adverbio
ˈlo·ckend: adjetivo y adverbio
ˈfah·rend: adjetivo y adverbio
ˈMa·kel: sustantivo
ˈmä·keln: verbo intransitivo
ˈma·kel·los: adjetivo y adverbio
ˈAbend: sustantivo
ˈelend: adjetivo y adverbio
Trend: sustantivo
ˈElend: sustantivo
ˈJu·gend: sustantivo
ˈät·zend: adjetivo y adverbio
ˈGe·gend: sustantivo
ˈir·gend: adverbio
ˈTu·gend: sustantivo
ˈwü·tend: adjetivo y adverbio

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: rasend , fahrend , lockend , wütend , Tugend , irgend , Gegend , ätzend , Jugend , Elend , Trend , elend , Abend , makellos , mäkeln y/e Makel

ˈra·send [ˈraːzn̩t] ADJ.

1. rasend (enorm, stürmig):

rasend

razend

rasend

hevig

rasend

enorm

ein rasender Beifall

een donderend [o. uitbundig] applaus

2. rasend (unbeherrscht):

rasend

razend

ˈlo·ckend [ˈlɔkn̩t] ADJ.

lockend

aanlokkelijk

lockend

lokkend

lockend

verlokkelijk

ˈfah·rend [ˈfaːrənt] ADJ.

fahrend

rondreizend

fahrend

rondtrekkend

fahrendes Gut veraltet DER.

roerend goed

fahrende Habe veraltet DER.

roerend goed

ˈMa·kel <Makels, Makel> [ˈmaːkl̩] SUST. m

1. Makel elev. (Schandfleck):

Makel

smet

Makel

blaam

Makel

schandvlek

kein Makel haftet an ihm

geen smet kleeft aan hem

2. Makel elev. (Mangel):

Makel

gebrek nt

Makel

fout

das Obst weist keinerlei Makel auf

het fruit is volkomen gaaf

ˈmä·keln [ˈmɛːkl̩n] V. intr. pey.

mäkeln

vitten

mäkeln

kankeren

er hat an allem etwas zu mäkeln

hij heeft op alles wat aan te merken

ˈma·kel·los ADJ.

makellos (untadelig)

onberispelijk

makellos (fehlerlos)

smetteloos

ein makelloses Leben führen

een onberispelijk leven leiden

ein makelloser Leumund [o. Ruf ]

een vlekkeloze reputatie

makellos sauber

smetteloos schoon

ˈAbend <Abends, Abende> [ˈaːbn̩t] SUST. m

1. Abend (Tageszeit):

Abend

avond

am Abend

's avonds

diesen Abend

vanavond

eines (schönen) Abends

op een avond

eines (schönen) Abends

op zekere avond

Abend für Abend

avond na avond

gegen Abend

tegen de avond

der Heilige Abend

kerstavond

der Heilige Abend

de dag voor Kerstmis

heute Abend

vanavond

den Abend über

de hele avond

zu Abend essen

de avondmaaltijd gebruiken

2. Abend elev. (Westen) kein pl.:

der Wind kommt von Abend her

de wind komt uit het westen

je später der Abend, desto schöner die Gäste provb.

hoe later op de dag, hoe schoner volk

ˈelend [ˈeːlɛnt] ADJ.

Trend <Trends, Trends> [trɛnt] SUST. m

Trend

trend

Trend

tendens

ˈElend <Elend(e)s> [ˈeːlɛnt] SUST. nt kein pl.

1. Elend (Unglück):

Elend

ellende

das heulende Elend kriegen coloq. a. hum.

zich diep ellendig voelen

jdn ins Elend stürzen

iem in het ongeluk storten

ein langes Elend coloq.

een lange slungel

2. Elend (Armut):

Elend

armoede

Elend

nood

ˈJu·gend <Jugend> [ˈjuːgn̩t] SUST. f kein pl.

Jugend

jeugd

in seiner frühen [o. in früher ] Jugend

in zijn prille jeugd

in der Jugend spielen DEP.

bij de jeugd [o. de junioren] spelen

von Jugend an

van jongs af aan

ˈät·zend [ˈɛ͜tsn̩t] ADJ.

1. ätzend coloq. jerga juv. (sehr übel):

ätzend

vreselijk

ätzend

erg

ätzend

bar

2. ätzend coloq. jerga juv. (zu verrückt):

ätzend

te gek

ˈGe·gend <Gegend, Gegenden> [ˈgeːgn̩t] SUST. f

1. Gegend (Gebiet):

Gegend

streek

Gegend

landschap nt

Gegend

gebied nt

2. Gegend coloq. (Wohngegend):

Gegend

buurt

Gegend

omgeving

Gegend

omstreken

es war in der Gegend um Weihnachten coloq.

het was rond Kerstmis

3. Gegend (Richtung):

Gegend

richting

Gegend

windstreek

Gegend

luchtstreek

4. Gegend coloq. (Landschaft):

Gegend

rondte

durch die Gegend fahren

een toertje maken

durch die Gegend fahren

(maar) wat rondrijden

in die Gegend

er (maar) op los

in die Gegend

in het wilde weg

in die Gegend

in de rondte

ˈir·gend ADV.

1. irgend:

irgend

(ook maar) enigszins

wenn es mir irgend möglich ist

wanneer het mij ook maar enigszins mogelijk is

locuciones, giros idiomáticos:

irgend so ein Vertreter coloq.

de een of andere vertegenwoordiger

ˈTu·gend <Tugend, Tugenden> [ˈtuːgn̩t] SUST. f

Tugend

deugd

aus der Not eine Tugend machen

van de nood een deugd maken

Tugend üben

de deugd betrachten [o. beoefenen]

Tugend üben

deugdzaam zijn

ˈwü·tend [ˈvyːtn̩t] ADJ.

1. wütend (voll Wut):

wütend

woedend

wütend

kwaad

wütend

toornig

2. wütend (heftig, stark):

wütend

verschrikkelijk

wütend

heel erg

wütende Schmerzen

razende [o. helse] pijn(en)

Consultar el diccionario

alemán

ich	mäkle / mäkele
du	mäkelst
er/sie/es	mäkelt
wir	mäkeln
ihr	mäkelt
sie	mäkeln

Traducciones de „makend“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈra·send [ˈraːzn̩t] ADJ.

1. rasend (enorm, stürmig):

2. rasend (unbeherrscht):

ˈlo·ckend [ˈlɔkn̩t] ADJ.

ˈfah·rend [ˈfaːrənt] ADJ.

ˈMa·kel <Makels, Makel> [ˈmaːkl̩] SUST. m

1. Makel elev. (Schandfleck):

2. Makel elev. (Mangel):

ˈmä·keln [ˈmɛːkl̩n] V. intr. pey.

ˈma·kel·los ADJ.

ˈAbend <Abends, Abende> [ˈaːbn̩t] SUST. m

1. Abend (Tageszeit):

2. Abend elev. (Westen) kein pl.:

ˈelend [ˈeːlɛnt] ADJ.

1. elend (armselig):

2. elend (dreckig):

3. elend (krank):

4. elend pey. (gemein):

5. elend coloq. (erbärmlich):

Trend <Trends, Trends> [trɛnt] SUST. m

ˈElend <Elend(e)s> [ˈeːlɛnt] SUST. nt kein pl.

1. Elend (Unglück):

2. Elend (Armut):

ˈJu·gend <Jugend> [ˈjuːgn̩t] SUST. f kein pl.

ˈät·zend [ˈɛ͜tsn̩t] ADJ.

1. ätzend coloq. jerga juv. (sehr übel):

2. ätzend coloq. jerga juv. (zu verrückt):

ˈGe·gend <Gegend, Gegenden> [ˈgeːgn̩t] SUST. f

1. Gegend (Gebiet):

2. Gegend coloq. (Wohngegend):

3. Gegend (Richtung):

4. Gegend coloq. (Landschaft):

ˈir·gend ADV.

1. irgend:

locuciones, giros idiomáticos:

ˈTu·gend <Tugend, Tugenden> [ˈtuːgn̩t] SUST. f

ˈwü·tend [ˈvyːtn̩t] ADJ.

1. wütend (voll Wut):

2. wütend (heftig, stark):

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda