Traducciones de „losredend“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈlos·ren·nen V. intr. irreg.

losrennen

wegrennen

losrennen

beginnen te rennen

ˈlos·rei·ßen V. trans. irreg.

losreißen

losrukken

losreißen

losscheuren

ˈselbst·re·dend [-redn̩t] ADV. elev.

selbstredend

vanzelfsprekend

selbstredend

natuurlijk

ˈaus·re·den¹ V. intr. austr.

ausreden

uitspreken

ausreden

zijn rede(voering) beëindigen

er hat ausgeredet

hij is klaar met spreken

ˈpost·wen·dend [ˈpɔstvɛndn̩t] ADV.

postwendend

per om(me)gaande

postwendend

per kerende post

ˈnot·lei·dend, ˈNot lei·dend ADJ.

notleidend → Not

Véase también: Not

Not <Not, Nöte> [noːt, nøːtə] SUST. f

1. Not (Armut) meist sing.:

Not

nood

Not

armoede

Not

gebrek nt

jdm große Not bereiten

iem veel moeilijkheden berokkenen

in Not sein

in (grote) nood [o. moeilijkheden] verkeren [o. zijn]

in Not und Tod elev.

onder alle omstandigheden

in (höchsten [o. tausend]) Nöten sein

in (grote) nood [o. moeilijkheden] verkeren [o. zijn]

Not leidend

noodlijdend

die seelische Not

de zielennood

2. Not (Mühe):

Not

moeite

seine (liebe) Not mit etw/jdm haben

veel te stellen hebben met iets/iem

seine (liebe) Not mit etw/jdm haben

de grootste moeite hebben met iets/iem

mit knapper Not

ternauwernood

ohne Not

zonder veel moeite

3. Not veraltet (Bedrängnis) kein pl.:

Not

nood(zaak)

wenn [o. wo] Not am Mann ist

als de nood aan de man is [o. komt]

aus Not

uit noodzaak

aus der Not eine Tugend machen

van de nood een deugd maken

zur Not

desnoods

Not lehrt beten provb.

nood leert bidden

wenn die Not am größten ist, ist Gottes Hilfe am nächsten provb.

als de nood het hoogst is, is de redding nabij

Not kennt kein Gebot provb.

nood breekt wet

des einen Not ist des andern Brot provb.

de een zijn dood is de ander zijn brood

in der Not frisst der Teufel Fliegen provb.

in de nood eet de duivel vliegen

Not macht erfinderisch provb.

nood maakt vindingrijk

ˈaus·la·dend [ˈ͜auslaːdn̩t] ADJ.

ausladend

uitstekend

ausladend

uitspringend ook fig.

ausladend

weids

ausladend

groots

ausladende Bäume

breed uitgegroeide bomen

ausladende Gebärden

weidse gebaren

ein ausladendes Kinn

een uitstekende [o. spitse] kin

drauf·ˈlos·re·den V. intr.

drauflosreden

erop los praten [o. kletsen]

drauflosreden

uit de nek praten