Traducciones de „graissieren“ en el diccionario alemán » neerlandés

gras·ˈsie·ren [graˈsiːrən] V. intr.

grassieren (sich verbreiten)

woeden

grassieren (sich verbreiten)

heersen

grassieren (um sich greifen)

om zich heen grijpen

tras·ˈsie·ren [traˈsiːrən] V. trans.

1. trassieren (vorzeichnen, entwerfen):

trassieren

traceren

2. trassieren FIN. (Wechsel):

trassieren

trasseren

trassieren

trekken

plis·ˈsie·ren [plɪˈsiːrən] V. trans. (Kleidung)

plissieren

plisseren

gra·ˈdie·ren [graˈdiːrən] V. trans.

1. gradieren:

gradieren

gradueren

gradieren

in graden verdelen

2. gradieren:

gradieren

trapsgewijze indelen

3. gradieren:

gradieren

graderen

gradieren

het gehalte verhogen

gra·ˈvie·ren [graˈviːrən] V. trans.

gravieren

graveren

gra·du·ˈie·ren [graduˈiːrən] V. trans.

1. graduieren:

graduieren

gradueren

graduieren

een (academische [o. universitaire] ) graad verlenen

2. graduieren:

graduieren

in graden indelen

gra·tu·ˈlie·ren [gratuˈliːrən] V. intr.

gratulieren

feliciteren

gratulieren

gelukwensen

du kannst dir gratulieren, dass du so gut davongekommen bist!

je mag blij zijn [o. van geluk spreken] [o. in je handjes klappen] dat je er zo goed vanaf gekomen bent!

(ich) gratuliere!

proficiat!

(ich) gratuliere!

wel gefeliciteerd!

wenn du das gemacht hast, dann kannst du dir gratulieren! irón.

als je dat gedaan hebt, dan ben je nog niet jarig!

gra·ti·ˈnie·ren [gratiˈniːrən] V. trans. GASTR.

gratinieren

gratineren

mas·ˈsie·ren [maˈsiːrən] V. trans.

1. massieren:

massieren

masseren

2. massieren MILIT.:

massieren

samentrekken

massieren

concentreren

eine massierte Abwehr DEP.

een versterkte verdediging

pas·ˈsie·ren¹ [paˈsiːrən] V. intr.

1. passieren:

passieren (sich ereignen)

gebeuren

passieren (stattfinden)

plaatsvinden

2. passieren (zustoßen):

passieren

gebeuren

passieren

overkomen

es passiert Ihnen nichts

er overkomt u niets

kas·ˈsie·ren [kaˈsiːrən] V. trans.

1. kassieren FIN. (abrechnen):

kassieren

incasseren ook fig.

kassieren

innen

kassieren

beuren

der Kellner hat bei allen Gäste kassiert

de kelner heeft bij alle gasten afgerekend

2. kassieren coloq. (einverleiben):

kassieren

afpakken

kassieren

in de wacht slepen

die großen Betriebe kassieren die kleinen

de grote bedrijven slokken de kleine op

3. kassieren coloq. (vorübergehend wegnehmen/einsperren):

kassieren

pakken

kassieren

gevangennemen

kassieren

arresteren

dres·ˈsie·ren [drɛˈsiːrən] V. trans.

1. dressieren:

dressieren

dresseren

dressieren

africhten

2. dressieren GASTR.:

dressieren

garneren

dressieren

opmaken

3. dressieren (Industrie):

dressieren

in een vorm brengen

einen Filzhut dressieren

een vilten hoed (door stoom) in een vorm brengen

glos·ˈsie·ren [glɔˈsiːrən] V. trans.

1. glossieren:

glossieren

(be)commentariëren

glossieren

kanttekeningen plaatsen (bij)

2. glossieren:

glossieren

spottende [o. stekelige] opmerkingen maken (over)

3. glossieren LING.:

glossieren

glosseren

pres·ˈsie·ren¹ [prɛˈsiːrən] V. intr. austr. al. s. suizo (dringlich sein)

pressieren

haast hebben

pressieren

spoedeisend zijn

die Angelegenheit pressiert

er is haast bij die zaak

klas·ˈsie·ren [klaˈsiːrən] V. trans.

klassieren

classificeren

klassieren

klasseren

klassieren

ordenen