Traducciones de „weetje“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

jeet·je INTERJ.

jeetje → jee

Véase también: jee

jee [je] INTERJ.

jee

oje

beet·je¹ <beetje|s> [becə] SUST. nt

1. beetje (hapje):

beetje

Bissen m

beetje

Häppchen nt

2. beetje (kleine hoeveelheid):

beetje

ein bisschen

bij beetjes alles bekennen

nach und nach alles gestehen

hij heeft maar een klein beetje

er hat nur ein wenig [o. bisschen]

het komt met stukjes en beetjes bij elkaar

es läppert sich zusammen coloq.

locuciones, giros idiomáticos:

een beetje ...

ein bisschen

een beetje ...

etw

een beetje minder kan ook

weniger wäre mehr

maak het een beetje!

nun mach aber mal halblang! coloq.

alle beetjes helpen provb.

Kleinvieh macht auch Mist

been·tje <beentje|s> [bencə] SUST. nt

iem beentje lichten ook fig.

jdm ein Bein stellen

iem beentje lichten ook fig.

jdn ausbooten

zijn beste beentje voorzetten

sich von seiner besten Seite zeigen

zijn beste beentje voorzetten hum.

sich von seiner Schokoladenseite zeigen

weet·al <weetal|len> [wetɑl] SUST. m

weetal

Alleswisser m

doe·tje <doetje|s> [ducə] SUST. nt

doetje (sukkel)

Trottel m

doetje (slappeling)

Schlappschwanz m

doetje (van een vrouw)

Suse f

koet·je SUST. nt

koetje → koe

Véase también: koe

koe <koeien> [ku] SUST. f

1. koe (vrouwelijk rund):

koe

Kuh f

over koetjes en kalfjes praten fig.

über dieses und jenes reden

oude koeien uit de sloot halen fig.

alte Geschichten wieder aufrühren

men noemt geen koe bont, of er zit wel een vlekje aan provb.

es heißt keine Kuh Blümlein, sie habe denn ein Blesslein

men kan nooit weten hoe een koe een haas vangt provb.

≈ auch ein blindes Huhn findet mal ein Korn

2. koe (runderen) pl.:

koe

Kühe pl.

koe

Rinder pl.

de koe bij de hoorns vatten fig.

den Stier bei den Hörnern packen

3. koe coloq.:

koe (dom mens)

Rindvieh nt

koe (vrouw)

Kuh f

koe (man)

Ochse m

4. koe (wijfje van grote dieren):

koe

Kuh f

mie·tje <mietje|s> [micə] SUST. nt

mietje

Tunte f pey. coloq.

mietje

Tucke f pey. coloq.

laten we elkaar geen mietje noemen fig.

jetzt lasst uns die Dinge mal beim Namen nennen

toe·tje <toetje|s> [tucə] SUST. nt

toetje

Nachtisch m

ijs als toetje

Eis zum Nachtisch

zoet·je <zoetje|s> [zucə] SUST. nt

1. zoetje (tabletje zoetstof):

zoetje

Süßstofftablette f

2. zoetje (iets zoets):

zoetje

Süßigkeit f meist pl.

niet·je <nietje|s> [nicə] SUST. nt

nietje

Heftklammer f

pret·je <pretje|s> [prɛcə] SUST. nt

dat is geen pretje

das ist kein Vergnügen

riet·je <rietje|s> [ricə] SUST. nt

1. rietje (om te drinken):

rietje

Trinkhalm m

rietje

Strohhalm m

2. rietje muz.:

rietje

Rohrblatt nt

voet·je <voetje|s> [vucə] SUST. nt

voetje

Füßchen nt

voetje voor voetje

Schritt für Schritt

een wit voetje bij iem hebben coloq.

bei jdm einen Stein im Brett haben

weel·de [weldə] SUST. f geen pl.

1. weelde (luxe, rijkdom):

weelde

Luxus m

weelde

Reichtum m

dat zou geen weelde zijn

das wäre kein Luxus

in weelde leven

im Luxus leben

in weelde baden

im Geld schwimmen coloq.

2. weelde (overvloed):

weelde

Üppigkeit f

weelde

Fülle f

weelde

Überfülle f

een weelde van bloemen

eine Blumenpracht

3. weelde:

weelde

Glück nt

weelde (geluk)

Wonne f form.

in de weelde van het ogenblik

in der Wonne des Augenblicks form.

hij kent zijn eigen weelde niet

er weiß nicht, wie gut er dran ist

zijn weelde niet op kunnen

maßlos glücklich sein

een·tje [encə] PRON. indet. pron.

1. eentje (een van de genoemde soort):

eentje

eine(r) f(m)

eentje

eins nt

geef mij er eentje

gib mir eine(n) [o. eins]

hij is me er eentje!

das ist mir einer!

2. eentje coloq.:

eentje

allein

in zijn eentje

allein

op zijn dooie eentje

ganz allein

op zijn dooie eentje

im Alleingang