neerlandés » alemán

neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: trekpen , toelachen , toejuichen , treuren , trekken , treffen , treden , speechen , gelachen y/e brunchen

toe·la·chen <lachte toe, h. toegelachen> [tulɑxə(n)] V. trans.

1. toelachen (lachend aankijken):

toelachen

zulachen +dat.

toelachen

anlachen +acus.

2. toelachen form. (gunstig gestemd zijn):

toelachen

gewogen sein +dat.

trek·pen <trekpen|nen> [trɛkpɛn] SUST. f

trekpen

Ziehfeder f

trekpen

Reißfeder f

toe·jui·chen <juichte toe, h. toegejuicht> [tujœyxə(n)] V. trans.

1. toejuichen (juichend toeroepen):

toejuichen

zujubeln

2. toejuichen (goedkeuren):

toejuichen

begrüßen

brun·chen <brunchte, h. gebruncht> [brʏnʃə(n)] V. intr.

brunchen

brunchen

ge·la·chen V.

gelachen volt. deelw. van lachen¹, lachen²

Véase también: lachen , lachen

la·chen² <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] V. trans. (door lachen in een toestand komen)

lachen

lachen

het is om je rot te lachen

es ist zum Schießen [o. Schreien]

zich tranen lachen

Tränen lachen

zich een ongeluk lachen

sich dat. einen Ast lachen

zich krom/slap/zich halfdood lachen

sich kranklachen/schieflachen/totlachen

wie het laatst lacht, lacht het best provb.

wer zuletzt lacht, lacht am besten

la·chen¹ <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] V. intr.

1. lachen:

lachen (als uiting van vrolijkheid, opgewektheid)

lachen

lachen (ingetogen, fijntjes)

lächeln

iem aan het lachen maken

jdn zum Lachen bringen

fijntjes lachen

schmunzeln

fijntjes lachen

verschmitzt lächeln

in lachen uitbarsten

laut loslachen

in zijn vuistje lachen

sich dat. (eins) ins Fäustchen lachen

zijn lachen inhouden

sich dat. das Lachen verbeißen [o. verkneifen]

laat mij niet lachen!

dass ich nicht lache!

om [o. over ] iets lachen

über etw acus. lachen

schaterend lachen

schallend [o. laut] lachen

schudden van het lachen

sich vor Lachen wälzen

dubbel liggen van het lachen

sich biegen [o. krümmen] vor Lachen

2. lachen (bespotten, schertsen; leedvermaak hebben):

lachen

lachen

lachen

lächeln

ik lach er niet om

mir ist nicht zum Lachen

er is [o. valt ] niets te lachen

es gibt nichts zu lachen

spee·chen <speechte, h. gespeecht> [spiːtʃə(n)] V. intr.

speechen

eine Rede [o. Ansprache] halten

tre·den¹ <trad, h. getreden> [tredə(n)] V. trans.

1. treden (overtreden):

treden

treten

iets met voeten treden

etw mit Füßen treten

2. treden (de voet zetten op):

treden

treten

tref·fen¹ [trɛfə(n)] SUST. nt geen pl.

1. treffen (gevecht):

treffen

Treffen nt

2. treffen (samenkomst):

treffen

Treffen nt

treffen

Zusammenkunft f

3. treffen DEP. (wedstrijd):

treffen

Treffen nt

treffen

Wettkampf m

trek·ken¹ <trok, h. getrokken> [trɛkə(n)] V. trans.

1. trekken (eruit halen):

trekken

ziehen

een kaart trekken

eine Karte ziehen

een kies trekken

einen Backenzahn ziehen

een mes trekken

ein Messer ziehen

iets uit de muur trekken

etw aus einem Automaten ziehen

2. trekken (in genoemde toestand, op genoemde plaats brengen):

trekken

ziehen

iem aan zijn haar trekken

jdn an den Haaren ziehen

iets in het belachelijke trekken

etw ins Lächerliche ziehen

de deur in het slot trekken

die Tür ins Schloss ziehen

één lijn trekken fig.

am gleichen Strang ziehen

iets naar zich toe trekken

etw an sich acus. ziehen

iets omver trekken

etw umreißen

iets stuk trekken

etw zerreißen

treu·ren <treurde, h. getreurd> [trørə(n)] V. intr.

1. treuren (bedrukt zijn):

treuren

betrübt sein

2. treuren (vervuld zijn van droefheid):

treuren

trauern

treuren om iem/iets

jdm/etw nachtrauern

treuren om een verlies

einem Verlust nachtrauern

Consultar el diccionario

neerlandés

Traducciones de „treppchen“ en el diccionario neerlandés » alemán (Ir a alemán » neerlandés)

toe·la·chen <lachte toe, h. toegelachen> [tulɑxə(n)] V. trans.

1. toelachen (lachend aankijken):

2. toelachen form. (gunstig gestemd zijn):

trek·pen <trekpen|nen> [trɛkpɛn] SUST. f

toe·jui·chen <juichte toe, h. toegejuicht> [tujœyxə(n)] V. trans.

1. toejuichen (juichend toeroepen):

2. toejuichen (goedkeuren):

brun·chen <brunchte, h. gebruncht> [brʏnʃə(n)] V. intr.

ge·la·chen V.

gelachen volt. deelw. van lachen¹, lachen²

Véase también: lachen , lachen

la·chen2 <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] V. trans. (door lachen in een toestand komen)

la·chen1 <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] V. intr.

1. lachen:

2. lachen (bespotten, schertsen; leedvermaak hebben):

spee·chen <speechte, h. gespeecht> [spiːtʃə(n)] V. intr.

tre·den1 <trad, h. getreden> [tredə(n)] V. trans.

1. treden (overtreden):

2. treden (de voet zetten op):

tref·fen1 [trɛfə(n)] SUST. nt geen pl.

1. treffen (gevecht):

2. treffen (samenkomst):

3. treffen DEP. (wedstrijd):

trek·ken1 <trok, h. getrokken> [trɛkə(n)] V. trans.

1. trekken (eruit halen):

2. trekken (in genoemde toestand, op genoemde plaats brengen):

3. trekken (slepen):

4. trekken (naar zich toehalen):

5. trekken (afleiden):

6. trekken (doen ontstaan):

7. trekken (als zijn deel ontvangen):

treu·ren <treurde, h. getreurd> [trørə(n)] V. intr.

1. treuren (bedrukt zijn):

2. treuren (vervuld zijn van droefheid):

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

la·chen² <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] V. trans. (door lachen in een toestand komen)

la·chen¹ <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] V. intr.

tre·den¹ <trad, h. getreden> [tredə(n)] V. trans.

tref·fen¹ [trɛfə(n)] SUST. nt geen pl.

trek·ken¹ <trok, h. getrokken> [trɛkə(n)] V. trans.