Traducciones de „tegenspartelend“ en el diccionario neerlandés » alemán

te·gen·spar·te·len <spartelde tegen, h. tegengesparteld> [teɣə(n)spɑrtələ(n)] V. intr.

tegenspartelen

sich sträuben

te·gen·spre·ken <sprak tegen, h. tegengesproken> [teɣə(n)sprekə(n)] V. trans.

1. tegenspreken (zich met woorden verzetten tegen):

tegenspreken

widersprechen +dat.

zonder tegenspreken ging hij mee

ohne zu widersprechen ging er mit

2. tegenspreken:

tegenspreken (juistheid van iets ontkennen)

widersprechen

tegenspreken (iets)

bestreiten

dat gerucht is door niemand tegengesproken

dieses Gerücht wurde von niemandem bestritten

dat moet ik tegenspreken

da muss ich widersprechen

3. tegenspreken (strijdig zijn):

tegenspreken

widersprechen

de verklaringen spreken elkaar tegen

die Erklärungen widersprechen sich gegenseitig

het een spreekt het ander tegen

das eine widerspricht dem anderen

te·gen·sput·te·ren <sputterde tegen, h. tegengesputterd> [teɣə(n)spʏtərə(n)] V. intr.

tegensputteren

mucken coloq.

tegensputteren

murren

te·gen·spe·ler <tegenspeler|s> [teɣə(n)spelər] SUST. m

tegenspeler

Gegenspieler m

te·gen·stre·ven <streefde tegen, h. tegengestreefd> [teɣə(n)strevə(n)] V. intr.

tegenstreven (zich verzetten)

Widerstand leisten +dat.

tegenstreven (tegenwerken)

entgegenarbeiten +dat.

zonder tegenstreven

widerstandslos

te·gen·over·stel·len <stelde tegenover, h. tegenovergesteld> [teɣə(n)ovərstɛlə(n)] V. trans.

tegenoverstellen

gegenüberstellen

tegenoverstellen

entgegensetzen

ergens een financiële vergoeding tegenoverstellen

für etw acus. eine entsprechende finanzielle Vergütung bieten

te·gen·spoed [teɣə(n)sput] SUST. m geen pl.

tegenspoed

Missgeschick nt

tegenspoed (onaangenaamheden)

Unglück nt

te·gen·strib·be·len <stribbelde tegen, h. tegengestribbeld> [teɣə(n)strɪbələ(n)] V. intr.

1. tegenstribbelen (zich verzetten):

tegenstribbelen

sich sträuben

2. tegenstribbelen (tegensputteren):

tegenstribbelen

mucken coloq.

te·gen·par·tij <tegenpartij|en> [teɣə(n)pɑrtɛi] SUST. f

1. tegenpartij (wederpartij):

tegenpartij

Gegenpartei f

tegenpartij

Gegenseite f

tegenpartij DEP.

gegnerische Mannschaft f

2. tegenpartij muz.:

tegenpartij

Gegenpart m

te·gen·stel·ling <tegenstelling|en> [teɣə(n)stɛlɪŋ] SUST. f

tegenstelling

Gegensatz m

in tegenstelling met [o. tot ]

im Gegensatz zu +dat.

een scherpe tegenstelling vormen

einen scharfen Kontrast bilden

te·gen·stand [teɣə(n)stɑnt] SUST. m geen pl.

tegenstand

Widerstand m

(iem) tegenstand bieden

(jdm) Widerstand leisten

tegenstand ondervinden [o. ontmoeten ]

auf Widerstand acus. stoßen

te·gen·stre·ver <tegenstrever|s> [teɣə(n)strevər] SUST. m verouderd

tegenstrever

Gegner m

tegenstrever (persoonlijke vijand)

Widersacher m

tegenstrever DEP.

Kontrahent m form.

te·gen·ge·steld [teɣə(n)ɣəstɛlt] ADJ.

tegengesteld

entgegengesetzt

tegengesteld (tegenovergesteld)

gegensätzlich

tegengesteld (tegenovergesteld)

gegenteilig

een tegengestelde mening hebben

gegensätzlicher Meinung sein

in tegengestelde richting

in entgegengesetzter Richtung

te·gen·val·len <viel tegen, i. tegengevallen> [teɣə(n)vɑlə(n)] V. intr.

1. tegenvallen:

tegenvallen (niet aan de verwachtingen beantwoorden)

enttäuschen

tegenvallen (niet aan de verwachtingen beantwoorden)

hinter den Erwartungen zurückbleiben

tegenvallen (duurder dan verwacht)

teurer sein als erwartet

de opbrengst viel tegen

der Erlös blieb hinter den Erwartungen zurück

dat valt mij van je tegen

du enttäuschst mich

de rekening is vies tegengevallen

die Rechnung war eine herbe Enttäuschung

dat zal je nog tegenvallen! (moeilijk vallen)

das wird dir aber schwerfallen!

2. tegenvallen (wind):

tegenvallen

sich drehen

spar·te·len <spartelde, h. gesparteld> [spɑrtələ(n)] V. intr.

spartelen

zappeln