Traducciones de reifes en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

rei·ger <reiger|s> [rɛiɣər] SUST. m

reiger

Reiher m

de blauwe reiger

der Fischreiher

de blauwe reiger

der Graureiher

rei·ken¹ <reikte, h. gereikt> [rɛikə(n)] V. trans.

elkaar de hand reiken ook fig. (verzoenen)

sich dat. die Hand reichen

rei·zen <reisde, h./i. gereisd> [rɛizə(n)] V. intr.

reizen

reisen

op en neer reizen

pendeln

per spoor reizen

mit der Bahn fahren

voor zaken reizen

geschäftlich reisen

te voet reizen

wandern

eerste klas reizen

erster Klasse reisen

re·ces <reces|sen> [rəsɛs] SUST. nt

reces (vakantie)

Ferien pl.

reces (parlement)

Parlamentsferien pl.

rees V.

rees 3. pers. sing. imperf. van rijzen

Véase también: rijzen

rij·zen <rees, i. gerezen> [rɛizə(n)] V. intr.

1. rijzen (zich oprichten):

rijzen

sich erheben

de haren rijzen mij te berge

mir sträuben sich die Haare

twijfel doen rijzen fig.

Zweifel aufkommen lassen

van zijn zetel rijzen

sich von seinem Sitz erheben

2. rijzen (een hogere positie innemen):

rijzen

aufgehen

het land van de rijzende zon

das Land der aufgehenden Sonne

3. rijzen (omhooggaan):

rijzen

steigen

4. rijzen (gisten, deeg):

rijzen

aufgehen

5. rijzen:

rijzen (opwaarts hellen)

sich erheben

rijzen (oprijzen)

aufstreben

rijzen (oprijzen)

emporstreben

de toren rijst ten hemel

der Turm ragt in den Himmel hinein

locuciones, giros idiomáticos:

er rijzen klachten (zich voordoen)

Klagen werden laut

toen rezen er moeilijkheden

es traten Schwierigkeiten auf

voor de geest rijzen

vor jds geistigem Auge erscheinen

de vraag rijst of …

es stellt sich die Frage, ob …

reis <reizen> [rɛis] SUST. f

1. reis:

reis (tocht)

Reise f

reis (rit)

Fahrt f

enkele reis

einfach

enkele reis (kaartje)

einfache Fahrkarte f

een reis naar het buitenland maken

ins Ausland reisen

op reis gaan

auf Reisen gehen

op reis gaan

verreisen

op reis naar België

auf der Reise nach Belgien

voor zaken op reis zijn

geschäftlich reisen

voor zaken op reis zijn

geschäftlich verreist sein

dat is handig voor op reis

das ist praktisch für unterwegs

voorspoedige reis!

glückliche Reise!

2. reis (arrangement):

reis

Reise f

onze Griekse reis

unsere Griechenlandreise

een geheel verzorgde reis

eine Pauschalreise

rei·zend [rɛizənt] ADJ.

1. reizend:

reizend (op reis zijnde)

reisend

reizend (met een vaar-, voertuig ook)

fahrend

2. reizend (van plaats tot plaats gaand):

reizend

wandernd

reizend

Wander-

reizend

herumziehend

het reizend circus

der Wanderzirkus

een reizende tentoonstelling

eine Wanderausstellung

het reizend toneelgezelschap

die Wanderbühne

rei·ki [rɛɪki] SUST. nt geen pl. (therapie)

reiki

Reiki nt kein pl.

Ei·fel [ɛɪfəl]

Eifel

Eifel f

rei <rei|en> [rɛi] SUST. m

1. rei (personen):

rei

Reigen m

de rei aanvoeren fig.

den Reigen eröffnen

2. rei (koor(zang)):

rei

Reyen pl.

3. rei ((ronde)dans):

rei

Reigen m

rei

Reigentanz m

rein <reine, reiner, reinst> [rɛin] ADJ.

1. rein form. (schoon):

rein

rein

2. rein:

rein (zedelijk zuiver)

rein

rein (oprecht)

lauter

een rein geweten

ein reines Gewissen

3. rein (zuiver):

rein

rein

rein

lauter

je reinste onzin

der reinste Unsinn

re·kest <rekest|en> [rekɛst] SUST. nt

rekest

Gesuch nt

rekest

Bittgesuch nt

rekest

Eingabe f

een rekest indienen

ein Gesuch einreichen

nul op het rekest krijgen fig.

abgewiesen werden

res·ten <restte, h. gerest> [rɛstə(n)] V. intr.

1. resten (te doen, te zeggen blijven):

resten

übrig bleiben

hem restte niets meer dan ...

ihm blieb nichts anderes übrig, als ...

nu rest mij nog te verklaren dat …

als Letztes muss ich nur noch erklären, …

2. resten (nog beschikbaar zijn):

resten

(übrig) bleiben

ons resten nog twee staanplaatsen

uns bleiben noch zwei Stehplätze

fe·ces [fetʃəs] SUST. pl.

feces

Fäzes pl.

feces

Fäkalien pl.