Traducciones de „nassem“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

na·spel <naspel|en> [naspɛl] SUST. nt

naspel

Nachspiel nt

wa·sem <wasem|s> [wasəm] SUST. m

wasem

Dampf m

wasem

Dunst m

bal·sem <balsem|s> [bɑlsəm] SUST. m

balsem

Balsam m

asem [asəm] SUST. m geen pl.

asem

Puste f

geen asem geven (op iets/iem) fig.

keinen Ton verlauten lassen (zu etw/jdm)

gas·sen <gaste, h. gegast> [ɣɑsə(n)] V. trans.

gassen

ausgasen

jas·ses [jɑsəs] INTERJ.

jasses

bah

jasses

pfui (Teufel)

las·sen <laste, h. gelast> [lɑsə(n)] V. trans.

1. lassen (door een las verbinden):

lassen

schweißen

aan elkaar lassen

zusammenschweißen

2. lassen (invoegen, aanbrengen):

lassen

einfügen

lassen

einschieben

die woorden zijn ertussen gelast fig.

diese Worte sind eingefügt worden

las·ser <lasser|s> [lɑsər] SUST. m

lasser

Schweißer m

pas·sen¹ <paste, h. gepast> [pɑsə(n)] V. intr.

passen (pasvorm; plaats)

passen

passen (pasvorm; plaats)

passen zu

passen (ervoor waken)

aufpassen auf

die tas past niet bij die jas

die Tasche passt nicht zu dieser Jacke

de broek past me niet

die Hose passt mir nicht

hij past niet in deze omgeving

er passt nicht in diese Umgebung

dat past op hem

das passt auf ihn

op de kinderen passen

auf die Kinder aufpassen

daar pas ik voor fig.

darauf verzichte ich

ik pas! (kaartspel)

ich passe!

pas·ser <passer|s> [pɑsər] SUST. m

passer

Zirkel m

tas·sen <taste, h. getast> [tɑsə(n)] V. trans.

tassen

(auf)häufen

tassen (stapelen)

(auf)schichten

tassen (stapelen)

(auf)stapeln

was·sen¹ [wɑsə(n)] ADJ.

wassen

wächsern

wassen

Wachs-

wassen

wachs-

een wassen beeld

ein Wachsbild nt

na·sleep [naslep] SUST. m geen pl. (de gevolgen)

nasleep

Nachspiel nt

nasleep

Folgeerscheinungen pl.

een gerechtelijke nasleep

ein gerichtliches Nachspiel

de nasleep ondervinden

unter den Nachwirkungen leiden

naas·ten <naastte, h. genaast> [nastə(n)] V. trans.

naasten

verstaatlichen

naasten

nationalisieren

na·saal [nazal] ADJ.

nasaal

nasal

nasale klanken/klinkers

Nasallaute /-vokale pl.

de·sem <desem|s> [desəm] SUST. m

desem

Sauerteig m

naast¹ [nast] ADJ.

naast

nächste(r, s)

de directeur en zijn naaste medewerkers

der Direktor und seine nächsten Mitarbeiter

in zijn naaste omgeving

in seiner näheren Umgebung

in de naaste toekomst

in nächster Zukunft

ten naaste bij

annähernd

naas·te <naaste|n> [nastə] SUST. m en f

naaste

Nächste(r) f(m)

zijn naasten liefhebben

seine Nächsten lieben

klas·se <klassen> [klɑsə] SUST. f

1. klasse (groepering van de bevolking):

klasse

Klasse f

de bezittende/de werkende klasse

die besitzende/die arbeitende Klasse

de hogere/lagere klassen

die oberen/unteren Klassen

de hogere/lagere klassen

die Ober-/Unterschicht

2. klasse (categorie):

klasse

Klasse f

klasse

Kategorie f

3. klasse (hoog niveau):

klasse

Klasse f

dat is een klasse apart

das ist Spitzenklasse

klasse hebben

Klasse haben

4. klasse biol.:

klasse

Klasse f

de klasse van de zoogdieren

die Klasse der Säugetiere

in de tweede klasse spelen DEP.

in der zweiten Klasse [o. Liga] spielen