neerlandés » alemán

neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

na·ge·ven: verbo
ha·ge·len: verbo
na·gel: sustantivo
ke·ge·len: verbo
re·ge·len: verbo
ze·ge·len: verbo
na·le·ven: verbo
na·le·zen: verbo
na·gel·bij·ten: verbo
na·gel·lak: sustantivo
na·galm: sustantivo
na·gaan: verbo
na·da·gen: sustantivo
na·ja·gen: verbo
ge·se·len: verbo
kna·gen: verbo
de·len: verbo
he·len: verbo
ke·len: verbo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: hagelen , nageven , nalezen , naleven , zegelen , regelen , kegelen , nagel , nagelbijten , nagellak , kelen , helen , delen , knagen , geselen , najagen , nadagen , nagaan y/e nagalm

na·ge·ven [naɣevə(n)] V. alleen inf.

1. nageven:

nageven (later geven)

nachträglich geben

nageven (toegift)

zugeben

2. nageven (van iem vertellen):

nageven

nachsagen

men geeft hem na dat …

man sagt ihm nach, dass …

dat moet ik haar nageven

das muss ich ihr lassen

ha·ge·len <hagelde, h. gehageld> [haɣələ(n)] V. v. impers. ww

hagelen

hageln a. fig.

na·gel <nagel|s, nagel|en> [naɣəl] SUST. m

nagel

Nagel m

nagel (van roofdier)

Kralle f

iem het bloed onder de nagels vandaan halen fig.

jdn bis aufs Blut reizen

op zijn nagels bijten

an den Nägeln kauen

ke·ge·len <kegelde, h. gekegeld> [keɣələ(n)] V. intr.

kegelen

kegeln

re·ge·len <regelde, h. geregeld> [reɣələ(n)] V. trans.

1. regelen (in orde brengen):

regelen

regeln

regelen techn.

regulieren

het verkeer regelen

den Verkehr regeln

2. regelen (bepalen, vaststellen):

regelen

regeln

regelen

abmachen

regelen

festlegen

dat is geregeld bij de wet

das ist gesetzlich festgelegt

een geschil regelen

einen Streit schlichten

de uitgaven regelen naar de inkomsten

die Ausgaben den Einkünften anpassen

ze·ge·len <zegelde, h. gezegeld> [zeɣələ(n)] V. trans.

zegelen

(ver)siegeln

na·le·ven <leefde na, h. nageleefd> [nalevə(n)] V. trans.

naleven

nachkommen +dat.

naleven

befolgen

naleven (contract)

erfüllen

de voorschriften naleven

sich an die Vorschriften halten

de wet naleven

das Gesetz befolgen

na·le·zen <las na, h. nagelezen> [nalezə(n)] V. trans.

nalezen

nachlesen

na·gel·bij·ten [naɣəlbɛitə(n)] V. alleen inf.

nagelbijten

Nägel kauen

nagelbijten

an den Nägeln kauen

nagelbijten

Nägelkauen nt

na·gel·lak <nagellak|ken> [naɣəlɑk] SUST. nt of m

nagellak

Nagellack m

na·galm [naɣɑlm] SUST. m geen pl.

nagalm

Nachhall m

nagalm fig.

Nachklang m

na·gaan <ging na, i. nagegaan> [naɣan] V. trans.

1. nagaan (onderzoeken):

nagaan

untersuchen

ga eens na wat dat zou kosten

klär mal, was das kosten würde

2. nagaan (zich voorstellen):

nagaan

sich dat. denken

als ik alles naga

wenn ich alles recht bedenke

kun je nagaan!

stell dir vor!

je kunt wel nagaan dat …

du kannst dir wohl denken, dass …

nachgehen +dat.

ik ben de man nagegaan

ich bin dem Mann nachgegangen

na·da·gen [nadaɣə(n)] SUST. pl. (ouderdom)

nadagen

alte(n) Tage pl.

nadagen

Lebensabend m

in/op zijn nadagen zijn

altern

de nadagen van de gouden eeuw

der Ausklang des goldenen Zeitalters

in/op zijn nadagen zijn

im Niedergang begriffen sein

na·ja·gen <jaagde na/joeg na, h. nagejaagd> [najaɣə(n)] V. trans.

najagen

nachjagen +dat.

een doel najagen

ein Ziel [o. einen Zweck] verfolgen

het succes najagen

dem Erfolg nachjagen

ge·se·len <geselde, h. gegeseld> [ɣesələ(n)] V. trans.

1. geselen:

geselen (kastijden)

geißeln

geselen (met zweep)

auspeitschen

2. geselen (vinnig hekelen):

geselen

geißeln

wantoestanden geselen

Missstände anprangern

kna·gen <knaagde, h. geknaagd> [knaɣə(n)] V. intr.

1. knagen (bijten):

knagen

nagen

2. knagen (onaangename gewaarwording):

knagen

nagen

knagen

bohren

een knagend geweten

ein nagendes Gewissen

knagende kiespijn

bohrende Zahnschmerzen pl.

de·len¹ <deelde, h. gedeeld> [delə(n)] V. trans.

1. delen (in delen splitsen):

delen

een vertrek in tweeën delen

ein Zimmer in zwei Teile teilen

bacteriën vermenigvuldigen zich door zich te delen

Bakterien vermehren sich durch Teilung

2. delen (verdelen):

delen

verteilen

delen

aufteilen

delen

sich teilen

de winst delen

den Gewinn teilen

3. delen (meevoelen):

delen

een mening delen

eine Meinung teilen

4. delen (rekenkunde):

delen

dividieren

honderd delen door tien

hundert durch zehn teilen

he·len¹ <heelde, i. geheeld> [helə(n)] V. intr. (genezen)

helen

heilen

ke·len <keelde, h. gekeeld> [kelə(n)] V. trans.

1. kelen:

kelen (de keel afsnijden: dieren)

abstechen

kelen (de keel afsnijden: mensen)

die Kehle [o. Gurgel] durchschneiden +dat.

2. kelen (wurgen):

kelen

die Gurgel zudrücken +dat.

Consultar el diccionario

neerlandés

Traducciones de „nagelen“ en el diccionario neerlandés » alemán (Ir a alemán » neerlandés)

na·ge·ven [naɣevə(n)] V. alleen inf.

1. nageven:

2. nageven (van iem vertellen):

ha·ge·len <hagelde, h. gehageld> [haɣələ(n)] V. v. impers. ww

na·gel <nagel|s, nagel|en> [naɣəl] SUST. m

ke·ge·len <kegelde, h. gekegeld> [keɣələ(n)] V. intr.

re·ge·len <regelde, h. geregeld> [reɣələ(n)] V. trans.

1. regelen (in orde brengen):

2. regelen (bepalen, vaststellen):

ze·ge·len <zegelde, h. gezegeld> [zeɣələ(n)] V. trans.

na·le·ven <leefde na, h. nageleefd> [nalevə(n)] V. trans.

na·le·zen <las na, h. nagelezen> [nalezə(n)] V. trans.

na·gel·bij·ten [naɣəlbɛitə(n)] V. alleen inf.

na·gel·lak <nagellak|ken> [naɣəlɑk] SUST. nt of m

na·galm [naɣɑlm] SUST. m geen pl.

na·gaan <ging na, i. nagegaan> [naɣan] V. trans.

1. nagaan (onderzoeken):

2. nagaan (zich voorstellen):

3. nagaan (bespieden):

4. nagaan (controleren):

5. nagaan (volgen):

na·da·gen [nadaɣə(n)] SUST. pl. (ouderdom)

na·ja·gen <jaagde na/joeg na, h. nagejaagd> [najaɣə(n)] V. trans.

ge·se·len <geselde, h. gegeseld> [ɣesələ(n)] V. trans.

1. geselen:

2. geselen (vinnig hekelen):

kna·gen <knaagde, h. geknaagd> [knaɣə(n)] V. intr.

1. knagen (bijten):

2. knagen (onaangename gewaarwording):

de·len1 <deelde, h. gedeeld> [delə(n)] V. trans.

1. delen (in delen splitsen):

2. delen (verdelen):

3. delen (meevoelen):

4. delen (rekenkunde):

he·len1 <heelde, i. geheeld> [helə(n)] V. intr. (genezen)

ke·len <keelde, h. gekeeld> [kelə(n)] V. trans.

1. kelen:

2. kelen (wurgen):

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

de·len¹ <deelde, h. gedeeld> [delə(n)] V. trans.

he·len¹ <heelde, i. geheeld> [helə(n)] V. intr. (genezen)