neerlandés » alemán

Traducciones de „fliegenden“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

vlie·gend: adjetivo y adverbio
in·zen·den: verbo
toe·wen·den: verbo
toe·zen·den: verbo
uit·zen·den: verbo
weg·zen·den: verbo
te·rug·zen·den: verbo
op·vlie·gend: adjetivo y adverbio
af·wen·den: verbo
af·zen·den: verbo
na·zen·den: verbo
om·wen·den: verbo
schen·den: verbo
aan·wen·den: verbo
ver·zen·den: verbo
voor·wen·den: verbo
door·zen·den: verbo
om·wo·nen·den: sustantivo
be·lie·gen: verbo
af·vlie·gen: verbo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: vliegend , wegzenden , uitzenden , toezenden , toewenden , inzenden , terugzenden , afvliegen , beliegen , omwonenden , doorzenden , voorwenden , verzenden , aanwenden , schenden , omwenden , nazenden , afzenden , afwenden y/e opvliegend

vlie·gend [vliɣənt] ADJ.

een vliegend blad [o. blaadje ] gesch.

eine Flugschrift

het vliegend hert

der Hirschkäfer

vliegende hond

vliegende schotel

fliegende Untertasse f

met vliegende start DEP.

mit fliegendem Start

een vliegende storm

ein heftiger Sturm

in vliegende vaart

in voller Fahrt

de Vliegende Hollander

der Fliegende Holländer

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] V. trans.

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

iem de wereld inzenden

jdn in die Welt (hinaus)schicken

2. inzenden (insturen, indienen):

goederen inzenden voor een tentoonstelling

eine Ausstellung mit Waren beschicken

toe·wen·den <wendde toe, h. toegewend> [tuwɛndə(n)] V. trans.

toe·zen·den <zond toe, h. toegezonden> [tuzɛndə(n)] V. trans.

uit·zen·den <zond uit, h. uitgezonden> [œytsɛndə(n)] V. trans.

1. uitzenden (met een opdracht wegzenden):

een technicus naar een ontwikkelingsland uitzenden

einen Techniker in ein Entwicklungsland schicken

2. uitzenden:

uitzenden RADIO, TV

uitzenden (programma)

bringen coloq.

iets over de radio uitzenden

etw im Radio senden

3. uitzenden (direct):

stralen/golven uitzenden

Strahlen/Wellen aussenden

weg·zen·den <zond weg, h. weggezonden> [wɛxsɛndə(n)] V. trans.

1. wegzenden:

wegzenden (ergens heen zenden)

wegzenden (ergens heen zenden)

wegzenden (ergens heen zenden)

wegzenden (verzenden ook)

2. wegzenden (wegsturen, afwijzen):

3. wegzenden (ontslaan):

te·rug·zen·den <zond terug, h. teruggezonden> [tərʏxsɛndə(n)] V. trans.

1. terugzenden (wegzenden):

terugzenden

terugzenden

zurückschicken

2. terugzenden (weer zenden naar de plaats van herkomst):

terugzenden

terugzenden coloq.

zurückschicken

3. terugzenden (terugsturen):

terugzenden

zurückschicken

op·vlie·gend <opvliegende, opvliegender, opvliegendst> [ɔpfliɣənt] ADJ.

af·wen·den <wendde af, h. afgewend> [ɑfwɛndə(n)] V. trans.

af·zen·den <zond af, h. afgezonden> [ɑfsɛndə(n)] V. trans.

na·zen·den <zond na, h. nagezonden> [nazɛndə(n)] V. trans.

iems post nazenden

jdm die Post nachschicken

om·wen·den <wendde om, h. omgewend> [ɔmwɛndə(n)] V. trans.

het hoofd omwenden

den Kopf (um)wenden [o. (um)drehen]

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] V. trans.

1. schenden (schade berokkenen):

de geschonden lichamen van de gevangenen

die verletzten Körper der Gefangenen

2. schenden (onteren):

schänden form.

entehren form.

3. schenden (beschadigen):

een geschonden exemplaar

ein beschädigtes [o. schadhaftes] Exemplar

een van de pokken geschonden gezicht

ein blatternarbiges Gesicht

4. schenden (ontwijden):

graven schenden

Gräber schänden

5. schenden:

schenden (verbreken)

schenden (niet nakomen)

zijn eed schenden

seinen Eid verletzen [o. brechen]

de mensenrechten schenden

die Menschenrechte verletzen

aan·wen·den <wendde aan, h. aangewend> [anwɛndə(n)] V. trans.

ver·zen·den <verzond, h. verzonden> [vərzɛndə(n)] V. trans.

met de trein verzenden

per [o. mit der] Bahn verschicken

per schip verzenden

voor·wen·den <wendde voor, h. voorgewend> [vorwɛndə(n)] V. trans.

voorwenden (als smoes gebruiken)

voorgewende onwetendheid

vorgetäuschte Unwissenheit f

ziekte voorwenden (als smoes)

Krankheit vorschützen

ziekte voorwenden (doen alsof)

Krankheit vortäuschen

door·zen·den <zond door, h. doorgezonden> [dorzɛndə(n)] V. trans.

om·wo·nen·den [ɔmwonəndə(n)] SUST. pl.

Umwohner pl.

Anwohner pl.

Anwohnerschaft f kein pl.

be·lie·gen <beloog, h. belogen> [bəliɣə(n)] V. trans.

af·vlie·gen¹ <vloog af, i. afgevlogen> [ɑfliɣə(n)] V. intr.

1. afvliegen (vliegende van een punt verwijderen):

2. afvliegen (op iem, iets toevliegen):

zufliegen auf +acus.

3. afvliegen (naar beneden vliegen):

hinunterfliegen

herunterfliegen

4. afvliegen (met grote snelheid verwijderen):

von … (herunter)sausen

5. afvliegen (op iem toesnellen):

sich stürzen auf +acus.

6. afvliegen (afgerukt worden):

(herunter)fliegen

werken dat de stukken eraf vliegen

arbeiten, dass die Fetzen fliegen coloq.

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski