neerlandés » alemán

ros·sen1 <roste, h. gerost> [rɔsə(n)] V. trans.

ro·ken1 <rookte, h. gerookt> [rokə(n)] V. trans. ((voedingsmiddelen) in de rook hangen)

ro·men <roomde, h. geroomd> [romə(n)] V. trans.

ro·ven <roofde, h. geroofd> [rovə(n)] V. trans.

bros·sen <broste, h. gebrost> [brɔsə(n)] V. intr. bel.

dros·sen <droste, i. gedrost> [drɔsə(n)] V. intr. coloq.

tos·sen <toste, h. getost> [tɔsə(n)] V. intr.

hos·sen <hoste, h. gehost> [hɔsə(n)] V. intr.

los·sen <loste, h. gelost> [lɔsə(n)] V. trans.

roei·en <roeide, h./i. geroeid> [rujə(n)] V. intr.

roe·men1 <roemde, h. geroemd> [rumə(n)] V. trans. (loven)

roe·pen1 <riep, h. geroepen> [rupə(n)] V. trans.

2. roepen (in een toestand brengen):

3. roepen (door roepen wekken):

roe·ren1 <roerde, h. geroerd> [rurə(n)] V. intr. (al draaiend mengen)

rol·len1 <rolde, h./i. gerold> [rɔlə(n)] V. trans.

1. rollen (rondwentelend voortbewegen):

2. rollen (rondwentelen):

herumwälzen coloq.

5. rollen (met een rol aandrukken):

6. rollen (rollend vormen):

7. rollen (op behendige wijze stelen):

klauen coloq.

ron·den1 <rondde, h. gerond> [rɔndə(n)] V. trans.

1. ronden (omvaren):

2. ronden (rond maken):

3. ronden (afronden):

ro·[roze] SUST. m geen pl.

ros·bief [rɔzbif] SUST. m geen pl.

klos·sen2 <kloste, h. geklost> [klɔsə(n)] V. trans.

2. klossen (ambacht(elijk)):

flos·sen <floste, h. geflost> [flɔsə(n)] V. trans.

ros·sig <rossige, rossiger, rossigst> [rɔsəx] ADJ.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski