Traducciones de „wegbergen“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ver·ˈber·gen² [fɛɐ̯ˈbɛrgn̩] V. v. refl. irreg.

verbergen

zich verbergen

verbergen

schuilgaan

sich hinter jdm verbergen

zich achter iem verbergen [o. verschullen]

ˈweg·brin·gen V. trans. irreg.

1. wegbringen:

wegbringen

wegbrengen

2. wegbringen coloq.:

wegbringen

afbrengen

3. wegbringen coloq. (Fleck):

wegbringen

wegkrijgen

ˈweg·blei·ben V. trans. irreg. coloq.

wegbleiben (Strom)

wegblijven

wegbleiben (Strom)

uitvallen

wegbleiben (Motor)

afslaan

mir blieb die Luft weg

ik stond paf

jdm bleibt die Sprache weg

iem is sprakeloos [o. met stomheid geslagen]

mir bleibt die Spucke weg coloq.

nou breekt mijn klomp

mir bleibt die Spucke weg coloq.

ik ben sprakeloos [o. stomverbaasd]

ge·ˈbor·gen [gəˈbɔrgn̩] V.

geborgen part. pas. von bergen

Véase también: bergen

ˈber·gen <birgt, barg, geborgen> [ˈbɛrgn̩] V. trans.

1. bergen (in Sicherheit bringen):

bergen

bergen

2. bergen (Ernte, Heu: einbringen):

bergen

binnenhalen

3. bergen (enthalten):

bergen

inhouden

bergen

bevatten

bergen

in zich dragen

4. bergen elev. (verbergen):

bergen

verbergen

bergen

beschermen

bergen

bewaren

ver·ˈbür·gen² [fɛɐ̯ˈbʏrgn̩] V. v. refl.

verbürgen

borg staan

verbürgen

instaan voor

verbürgen

zich borg stellen

ver·ˈbor·gen¹ [fɛɐ̯ˈbɔrgn̩] ADJ.

1. verborgen:

verborgen

verborgen

verborgen

verstopt

verborgen

weggeborgen

2. verborgen:

verborgen

verborgen

verborgen

geheim

es war dem Finanzamt nicht verborgen geblieben

het was de fiscus niet ontgaan

etw im Verborgenen tun

iets in het verborgene doen

ˈweg·be·kom·men V. trans. irreg. coloq.

wegbekommen (fortbewegen können, entfernen können) → wegkriegen

Véase también: wegkriegen

ˈweg·krie·gen V. trans.

1. wegkriegen coloq.:

wegkriegen

wegkrijgen

wegkriegen

eruit krijgen

wegkriegen

verwijderen

2. wegkriegen coloq.:

wegkriegen

erachter komen

wegkriegen

doorhebben

3. wegkriegen coloq.:

wegkriegen

oplopen

wegkriegen

zich op de hals halen

be·ˈher·ber·gen [bəˈhɛrbɛrɡn̩] V. trans. a. fig.

beherbergen

herbergen

beherbergen

huisvesten

be·ˈsor·gen V. trans.

1. besorgen (kaufen):

besorgen

bezorgen

besorgen

halen

besorgen

kopen

2. besorgen (erledigen):

besorgen

verzorgen

besorgen

uitvoeren

besorgen

afhandelen

3. besorgen (sich kümmern):

besorgen

verzorgen

besorgen

zorgen voor

4. besorgen veraltet elev. (sich sorgen):

besorgen

vrezen

es jdm besorgen coloq. (heimzahlen)

het iem betaald zetten

es jdm besorgen vulg. (sexuell)

iem klaarmaken [o. seksueel bevredigen]

was du heute kannst besorgen, das verschiebe nicht auf morgen provb.

laat nimmer iets tot morgen staan, wat nog voor heden kan gedaan

er·ˈwür·gen [-ˈvʏrgn̩] V. trans. a. fig.

erwürgen

wurgen

ˈaus·bor·gen¹ V. trans. coloq. (verleihen)

ausborgen

(uit)lenen

ver·ˈsor·gen V. trans.

1. versorgen:

versorgen (medizinisch behandeln)

verzorgen

versorgen (medizinisch behandeln)

verplegen

versorgen (betreuen)

zorgen voor

die Maschinen/das Vieh versorgen

voor de machines/het vee zorgen

2. versorgen (versehen):

versorgen

voorzien (van)

jdn mit Informationen versorgen

iem informaties verstrekken

3. versorgen (den Unterhalt bestreiten):

versorgen

onderhouden

versorgen

de kost verdienen voor

4. versorgen (den Haushalt führen):

versorgen

de huishouding doen voor

gut versorgt sein

onder de pannen zijn

ˈwe·gen [ˈveːgn̩] PREP. +gen.

1. wegen:

wegen (aus Gründen)

wegens

wegen (aus Gründen)

vanwege

wegen (bedingt durch)

ten gevolge van

wegen (bedingt durch)

uit hoofde van

von wegen coloq.

vanwege

von wegen coloq.

wegens

von Amts wegen

ambtshalve

von Amts wegen

van ambtswege

von Rechts wegen

van rechtswege

2. wegen (bezüglich):

wegen

ter wille van

wegen

omwille van

des Geldes wegen elev.

om het geld

wegen mir coloq.

om mijnentwil

wegen mir coloq.

wat mij betreft

von wegen! coloq.

helemaal niet!

von wegen! coloq.

geen sprake van!

ˈWeg·be·rei·ter(in) SUST. m(f)

Wegbereiter(in)

wegbereider(wegbereidster) m (f)

Wegbereiter(in)

pionier(pionierster) m (f)

Wegbereiter(in)

baanbreker(baanbreekster) m (f)