Traducciones de „vitrum“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈZen·trum <Zentrums, Zentren> [ˈ͜tsɛntrʊm] SUST. nt

Zentrum

centrum nt

Zentrum

middelpunt nt

Zentrum

middenpartij

im Zentrum des Interesses stehen

in het middelpunt van de belangstelling staan

das Zentrum des Kreises

het middelpunt van de cirkel

ˈNeu·trum <Neutrums, Neutra[o. Neutren] > [ˈn͜ɔytrʊm, -tra, -trən] SUST. nt

1. Neutrum:

Neutrum

weifelaar

2. Neutrum LING. kein pl.:

Neutrum

onzijdig geslacht nt

vi·ˈtal [viˈtaːl] ADJ.

1. vital (Lebenskraft besitzend):

vital

vitaal

vital

levenskrachtig

2. vital elev. (lebenswichtig):

vital

vitaal

vital

primair

vital

wezenlijk

ˈFo·rum¹ <Forums, Foren[o. Fora] > [ˈfoːrʊm, -ra] SUST. nt HIST.

Forum (in altrömischen Städten)

forum nt

her·ˈum [hɛˈrʊm] ADV.

1. herum (um etw im Kreis):

herum

om(heen)

herum

rond(om)

die Reihe herum

de rij rond

2. herum coloq. (vorüber sein):

herum

voorbij

herum

om

3. herum (gegen):

herum

om en nabij

herum

ongeveer

herum

bij benadering

um 1800 herum

omstreeks het jaar 1800

4. herum (überall in jds Nähe):

herum

in de buurt van

immer um jdn herum sein coloq.

altijd in iems nabijheid [o. buurt] zijn

5. herum (herum gehen):

das ist im ganzen Dorf herum coloq.

dat is in het hele dorp bekend

ˈSe·rum <Serums, Seren[o. Sera] > [ˈzeːrʊm, -ra] SUST. nt

Serum

serum nt

wa·ˈrum [vaˈrʊm] ADV.

warum

waarom

warum

om welke reden

warum nicht gar! coloq.

nu nog mooier!

warum nicht gar! coloq.

welja!

nach dem Warum und Woher [o. Weshalb] fragen

naar het hoe en waarom vragen

nach dem Warum und Woher [o. Weshalb] fragen

naar de reden van iets vragen

wor·um [voˈrʊm, ˈvoːrʊm] ADV. elev.

worum (um welche Sache)

waarom

worum (um welchen Gegenstand)

om wat

worum streitet ihr euch?

waar hebben jullie ruzie om [o. over] ?

dar·um [daˈrʊm, ˈdaːrʊm] ADV.

1. darum (um das):

darum

daarom

darum

eromheen

darum

er rondom

2. darum coloq. (deshalb):

darum

daarom

darum

erom

darum

om die reden

3. darum (räumlich):

darum

daarom

darum

erom

darum

wat dat betreft

sich darum bemühen

er moeite voor doen

ich gäbe etw darum

ik zou er wat voor geven [o. overhebben]

darum handelt es sich

daar gaat het om [o. over]

kaum darum herumkommen

er nauwelijks onderuit kunnen

sei es darum!

het zij zo!

er weiß darum

hij is ervan op de hoogte

ˈQuo·rum <Quorums> [ˈkvoːrʊm] SUST. nt kein pl.

Quorum

quorum nt

Quorum

vereist aantal nt stemmen [o. aanwezige leden]

ˈVi·sum <Visums, Visa[o. Visen] > [ˈviːzʊm, -za] SUST. nt

Visum

visum nt

ˈVi·rus <Virus, Viren> [ˈviːrʊs] SUST. nt nt m

Virus

virus nt

rum [rʊm] ADV. coloq.

rum → herum

Véase también: herum

her·ˈum [hɛˈrʊm] ADV.

1. herum (um etw im Kreis):

herum

om(heen)

herum

rond(om)

die Reihe herum

de rij rond

2. herum coloq. (vorüber sein):

herum

voorbij

herum

om

3. herum (gegen):

herum

om en nabij

herum

ongeveer

herum

bij benadering

um 1800 herum

omstreeks het jaar 1800

4. herum (überall in jds Nähe):

herum

in de buurt van

immer um jdn herum sein coloq.

altijd in iems nabijheid [o. buurt] zijn

5. herum (herum gehen):

das ist im ganzen Dorf herum coloq.

dat is in het hele dorp bekend

ˈMon·strum <Monstrums, Monstren[o. Monstra] > [ˈmɔnstrʊm] SUST. nt

1. Monstrum:

Monstrum

afgrijselijk wezen nt [o. ding] nt

Monstrum

monster nt

Monstrum

gedrocht nt

2. Monstrum MED.:

Monstrum

monstrum nt

Monstrum

wanschepsel

Monstrum

misgeboorte

ˈSpek·trum <Spektrums, Spektren[o. Spektra] > [ˈʃpɛktrʊm, ˈsp-] SUST. nt

Spektrum

spectrum nt fig.