Traducciones de „uitholen“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈein·ho·len² V. intr. regio. (einkaufen)

einholen

inkopen [o. boodschappen] doen

ˈkiel·ho·len V. trans.

1. kielholen NÁUT. (ein Schiff in Schieflage bringen):

kielholen

krengen

kielholen

overzij halen

kielholen

kielen

2. kielholen NÁUT. (Schiffsstrafe):

kielholen

kielhalen

ˈrun·ter·ho·len V. trans. coloq.

runterholen

naar beneden halen

jdm/sich einen runterholen vulg.

iem/zich afrukken [o. aftrekken]

ˈaus·ho·len¹ V. intr.

1. ausholen (den Arm ausstrecken):

ausholen

uithalen

ausholen

de arm uitstrekken

2. ausholen (Schwung nehmen):

ausholen

grote stappen nemen

ˈher·ho·len V. trans. coloq.

herholen

hier(heen) halen

diese Erklärung ist weit hergeholt

deze verklaring is vergezocht [o. er met de haren bijgesleept]

ˈweg·ho·len V. trans. coloq.

wegholen

weghalen

wegholen

afhalen

sich dat. eine Krankheit wegholen coloq.

een ziekte oplopen

ˈauf·ho·len¹ V. intr.

aufholen

zijn achterstand inhalen

aufholen

verbeteren

aufholen

versterken

Auslandsaktien holen auf FIN.

de koers van buitenlandse aandelen stijgt

der Wind holt auf NÁUT.

de wind zet op

der Zug holt auf

de trein haalt zijn vertraging in

ˈho·len¹ [ˈhoːlən] V. trans.

1. holen (abholen):

holen

halen

holen

ophalen

2. holen:

holen (herholen)

halen

holen (hervorholen)

erbij halen

holen (bestellen)

ontbieden

3. holen (gewinnen):

holen

halen

holen

behalen

holen

winnen

4. holen (inhalieren):

holen

halen

holen

inhaleren

5. holen NÁUT.:

holen

halen

ˈab·ho·len V. trans.

1. abholen (treffen und mitnehmen):

abholen

afhalen

abholen

ophalen

abholen

gaan halen

2. abholen coloq. eufem. (kommen und mitnehmen):

abholen

gevangennemen

abholen

oppakken

er sah aus wie bestellt und nicht abgeholt coloq.

hij stond er wat uit het lood geslagen [o. wat beteuterd] bij

er·ˈho·len [-ˈhoːlən] V. v. refl.

1. erholen (wieder zu Kräften kommen):

erholen

herstellen

erholen

op krachten komen

sich von dem Schrecken erholen

van de schrik bekomen

2. erholen (ausspannen):

erholen

zich ontspannen

erholen

uitrusten

erholen

recreëren

3. erholen ECON.:

erholen

zich herstellen

erholen

aantrekken

ˈmit·hö·ren V. trans.

1. mithören (zufällig):

mithören

toevallig horen

2. mithören (lauschen):

mithören

meeluisteren

mithören

afluisteren