Traducciones de „labrum“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

dar·um [daˈrʊm, ˈdaːrʊm] ADV.

1. darum (um das):

darum

daarom

darum

eromheen

darum

er rondom

2. darum coloq. (deshalb):

darum

daarom

darum

erom

darum

om die reden

3. darum (räumlich):

darum

daarom

darum

erom

darum

wat dat betreft

sich darum bemühen

er moeite voor doen

ich gäbe etw darum

ik zou er wat voor geven [o. overhebben]

darum handelt es sich

daar gaat het om [o. over]

kaum darum herumkommen

er nauwelijks onderuit kunnen

sei es darum!

het zij zo!

er weiß darum

hij is ervan op de hoogte

wa·ˈrum [vaˈrʊm] ADV.

warum

waarom

warum

om welke reden

warum nicht gar! coloq.

nu nog mooier!

warum nicht gar! coloq.

welja!

nach dem Warum und Woher [o. Weshalb] fragen

naar het hoe en waarom vragen

nach dem Warum und Woher [o. Weshalb] fragen

naar de reden van iets vragen

Ge·ˈbrumm <Gebrumms> SUST. nt kein pl.

1. Gebrumm (Brummen):

Gebrumm

gebrom

2. Gebrumm (Summen):

Gebrumm

gegons

Gebrumm

geneurie

ˈla·ben [ˈlaːbn̩] V. trans. elev.

laben

laven

laben

verkwikken

laben

verfrissen

sich an etw acus. laben

zich met iets verkwikken

la·ˈbil [laˈbiːl] ADJ.

labil

labiel

ein labiler Charakter

een labiel [o. onevenwichtig] karakter

eine labile Gesundheit haben

een zwakke [o. labiele] gezondheid hebben

ˈla·bern [ˈlaːbɐn] V. intr. pey. coloq.

labern

zwammen

labern

kletsen

labern

lullen

ˈFo·rum² <Forums, Foren> [ˈfoːrʊm] SUST. nt INFORM.

Forum ((Ort für) öffentliche Diskussion)

forum nt

diese Angelegenheit gehört vor das Forum der Öffentlichkeit

deze aangelegenheid moet voor het forum van de publieke opinie [o. in de openbaarheid] komen

her·ˈum [hɛˈrʊm] ADV.

1. herum (um etw im Kreis):

herum

om(heen)

herum

rond(om)

die Reihe herum

de rij rond

2. herum coloq. (vorüber sein):

herum

voorbij

herum

om

3. herum (gegen):

herum

om en nabij

herum

ongeveer

herum

bij benadering

um 1800 herum

omstreeks het jaar 1800

4. herum (überall in jds Nähe):

herum

in de buurt van

immer um jdn herum sein coloq.

altijd in iems nabijheid [o. buurt] zijn

5. herum (herum gehen):

das ist im ganzen Dorf herum coloq.

dat is in het hele dorp bekend

ˈSe·rum <Serums, Seren[o. Sera] > [ˈzeːrʊm, -ra] SUST. nt

Serum

serum nt

wor·um [voˈrʊm, ˈvoːrʊm] ADV. elev.

worum (um welche Sache)

waarom

worum (um welchen Gegenstand)

om wat

worum streitet ihr euch?

waar hebben jullie ruzie om [o. over] ?

ˈQuo·rum <Quorums> [ˈkvoːrʊm] SUST. nt kein pl.

Quorum

quorum nt

Quorum

vereist aantal nt stemmen [o. aanwezige leden]

ˈAb·ruf <Abruf(e)s, Abrufe> SUST. m meist sing.

1. Abruf (Bereitschaft):

Abruf

het wegroepen

Abruf

het weggeroepen worden

irgendwo auf Abruf bleiben

ergens blijven tot men wordt teruggeroepen

2. Abruf ECON., INFORM.:

etw auf Abruf bewahren

iets bewaren tot het wordt opgevraagd

ab·ˈrupt [aˈbrʊpt] ADJ.

abrupt

abrupt

ˈlab·be·rig [ˈlabərɪç] ADJ.

1. labberig (Suppe etc.: fade):

labberig

flauw

labberig

laf

labberig

waterig

2. labberig (Händedruck: schlaff):

labberig

slap

3. labberig (ausgeleiert):

labberig

uitgerekt