Traducciones de „juiste“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈPis·te <Piste, Pisten> [ˈpɪstə] SUST. f

1. Piste (unbefestigter Weg, Rennstrecke, Skipiste):

Piste

piste

2. Piste (Rollbahn):

Piste

landingsbaan

Piste

startbaan

auf der Piste sein jerga juv.

(gaan) stappen

auf die Piste gehen jerga juv.

gaan stappen

ˈKis·te <Kiste, Kisten> [ˈkɪstə] SUST. f

1. Kiste (hölzerner Behälter):

Kiste

kist

2. Kiste coloq. (Flugzeug):

Kiste

kist nt

3. Kiste coloq. pey. (Auto):

Kiste

vehikel nt

Kiste

rammelkast

4. Kiste coloq. (Bett):

Kiste

kooi

Kiste

koffer

Kiste

bed nt

in die Kiste gehen

gaan slapen

5. Kiste coloq. (Angelegenheit):

Kiste

zaak(je) nt

Kiste

geval nt

Kiste

voorval nt

eine faule Kiste

een bedenkelijk zaakje

ˈLis·te <Liste, Listen> [ˈlɪstə] SUST. f

Liste

lijst

Liste

register nt

Liste

staat

etw/jdn auf eine Liste setzen [o. in eine Liste eintragen]

iets/iem op een lijst zetten

eine Liste führen

een lijst bijhouden

eine Liste wählen

op een lijst stemmen

ˈLeis·te <Leiste, Leisten> [ˈl͜aistə] SUST. f

1. Leiste (schmale Latte):

Leiste

lijst

Leiste

richel

2. Leiste ANAT. (Übergang zum Oberschenkel):

Leiste

lies

3. Leiste (Webkante):

Leiste

zelfkant

Leiste

rand

ˈPus·te <Puste> [ˈpuːstə] SUST. f kein pl.

1. Puste coloq.:

Puste

adem

Puste

lucht

jdm geht die Puste aus

iem raakt buiten adem

jdm geht die Puste aus fig.

iem zit aan de grond

ganz aus der [o. außer ] Puste sein

helemaal buiten adem zijn

2. Puste coloq.:

Puste

pistool nt

Puste

revolver

ˈmuss·te [ˈmʊstə] V.

musste 3. pers sing. imperf. von müssen

Véase también: müssen

ˈmüs·sen <muss, musste, gemusst> [ˈmʏsn̩] V. vb modal

müssen (notwendig sein)

moeten

müssen (brauchen)

(be)hoeven

Glück muss der Mensch haben! coloq.

je moet maar boffen [o. geluk hebben] !

Glück muss der Mensch haben! coloq.

zonder geluk vaart niemand wel!

man müsste viel Geld haben, dann …

men zou veel geld moeten hebben, dan …

das musste ja kommen!

dat moest gebeuren!

ich muss mal coloq.

ik moet even (naar de wc)

er müsste denn (krank sein)

tenzij hij (ziek is)

es muss sein!

het moet (gebeuren)!

ˈQuas·te <Quaste, Quasten> [ˈkvastə] SUST. f

Quaste

kwast

ˈwuss·te [ˈvʊstə] V.

wusste 3. pers sing. imperf. von wissen¹, wissen²

Véase también: wissen , wissen

ˈwis·sen² <weiß, wusste, gewusste> [ˈvɪsn̩] V. trans.

wissen (als Kenntnisse besitzen)

weten

wissen (als Kenntnisse besitzen)

kennis hebben van

wissen (kennen)

kennen

sich zu benehmen wissen

zich weten te gedragen

Bescheid wissen

op de hoogte zijn

Bescheid wissen

er alles van weten

Bescheid wissen

veel af weten van

dass du es nur weißt!

't is maar dat je het weet!

nicht, dass ich wüsste!

niet dat ik weet!

sich in Sicherheit wissen elev.

weten dat men in veiligheid is

sich dat. mit etw viel wissen elev. veraltet

prat gaan [o. trots zijn] op iets

soviel ich weiß

voor zover ik weet [o. mij bekend]

soviel ich weiß

bij mijn weten

von jdm/etw nichts wissen wollen

met iem/iets niets te maken willen hebben

was weiß ich! coloq.

weet ik veel!

der steckt wieder wer weiß wo

Joost mag weten waar die nou weer uithangt

sie hält sich für wer weiß wie schön coloq.

zij vindt zichzelf ik weet niet hoe mooi [o. geweldig mooi]

das weiß Gott [o. der Henker] [o. der (liebe) Himmel] [o. der Teufel] coloq.

dat mag God [o. Joost] weten

was dreie wissen, erfahren bald dreißig provb.

≈ geheim van één weet God alleen, geheim van twee wordt licht gemeen

was ich nicht weiß, macht mich nicht heiß provb.

wat niet weet, wat niet deert

ˈwis·sen¹ <weiß, wusste, gewusste> [ˈvɪsn̩] V. intr.

1. wissen:

wissen

weten

wissen

kennis hebben van

man kann nie wissen

je weet maar nooit

2. wissen (können):

wissen

weten

wissen

kunnen

just [jʊst] ADV. veraltet a. hum.

just

juist

just

precies

just

net