Traducciones de „Fleischsuppe“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈStern·schnup·pe SUST. f

Sternschnuppe

vallende [o. verschietende] ster

ˈflei·schig [ˈfl͜aiʃɪç] ADJ.

fleischig

vlezig

fleischig

dik

ˈfleisch·los [ˈfl͜aiʃloːs] ADJ.

fleischlos

vleesloos

fleischlos

zonder vlees

die fleischlose Küche

de vegetarische keuken

ˈFleisch·brü·he SUST. f (Fond, Bouillon)

Fleischbrühe

(vlees)bouillon

ˈfleisch·lich [ˈfl͜aiʃlɪç] ADJ. veraltet (sexuell)

fleischlich

vleselijk

fleischlich

zinnelijk

fleischliche Lüste

vleselijke lusten

ˈFleisch·wurst SUST. f

Fleischwurst

vleesworst

ˈschnup·pe [ˈʃnʊpə] ADJ.

das ist doch schnuppe! coloq.

dat is toch om het even!

das ist mir schnuppe coloq.

het kan me geen lor schelen

ˈHaut·schup·pe SUST. f

Hautschuppe

huidschilfer

ˈKopf·schup·pe SUST. f meist pl.

Kopfschuppe

hoofdschilfer

Kopfschuppe

(hoofd)roos

ˈfleisch·fres·send, ˈFleisch fres·send ADJ.

fleischfressend

vleesetend

ˈFlei·scher(in) <Fleischers, Fleischer> [ˈfl͜aiʃɐ] SUST. m(f)

Fleischer(in)

slager m en f

Fleischer(in)

vleeshouwer (België) m en f

Fleischer lernen coloq.

voor slager leren

Flei·sche·ˈrei <Fleischerei, Fleischereien> [fl͜aiʃəˈr͜ai ] SUST. f

Fleischerei

slagerij

Fleischerei

slagerswinkel

ˈFleisch·wolf SUST. m

Fleischwolf

vleesmolen

Fleischwolf

gehaktmolen

ˈFleisch·fres·ser SUST. m

Fleischfresser

vleeseter

Fleischfresser

vleesetend dier nt

ˈFlei·scher·ha·ken SUST. m

Fleischerhaken

vleeshaak

ˈOch·sen·schwanz·sup·pe SUST. f

Ochsenschwanzsuppe

ossenstaartsoep

ˈErb·sen·sup·pe SUST. f

Erbsensuppe

erwtensoep

Erbsensuppe

snert

Fleisch <Fleisch(e)s> [fl͜aiʃ] SUST. nt kein pl.

1. Fleisch:

Fleisch (Nahrungsmittel)

vlees nt ook fig.

Fleisch (Fruchtfleisch)

vruchtvlees nt

wenig Fleisch auf den Knochen haben coloq.

weinig vlees op zijn botten hebben

Fleisch fressende Tiere

vleesetende dieren

Fleisch fressende Tiere

carnivoren

Fleisch fressende Pflanzen

vleesetende [o. carnivore] planten

ein Pfahl im Fleische elev.

een doorn in het vlees

das ist weder Fisch noch Fleisch

dat is geen vis en geen vlees [o. noch vis noch vlees]

sein (eigen(es)) Fleisch und Blut elev.

zijn eigen vlees en bloed

sein (eigen(es)) Fleisch und Blut elev.

zijn eigen kind(eren)

vom Fleisch(e) fallen coloq.

afvallen

vom Fleisch(e) fallen coloq.

vermageren

viel Fleisch auf der Bühne zeigen

veel bloot op het toneel tonen

zu Fleische kommen

aankomen [o. bijkomen]

2. Fleisch EDIT.:

Fleisch

vlees nt

Fleisch

baard

Fleisch

spek nt

etw geht jdm in Fleisch und Blut über

iets wordt voor iem een routine [o. een automatisme]

Ejemplos monolingües (no verificados por la redacción de PONS)

alemán

Oder mit Fleischsuppe zum Ragout gekocht.

de.wikipedia.org