Traducciones de „sage“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

sa·ge <sage|n> [saɣə] SUST. f

sage

Sage f

Traducciones de „sage“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈSa·ge <Sage, Sagen> [ˈzaːgə] SUST. f

1. Sage (Legende):

Sage

sage

Sage

overlevering

2. Sage (Gerücht):

Sage

gerucht nt

ˈSä·ge <Säge, Sägen> [ˈzɛːgə] SUST. f

Säge

zaag

ˈsa·gen¹ [ˈzaːgn̩] V. trans.

1. sagen:

sagen (äußern, mitteilen)

zeggen

sagen (äußern, mitteilen)

vertellen

sagen (behaupten)

beweren

jdm Bescheid sagen (informieren)

iem op de hoogte brengen

jdm Bescheid sagen (die Meinung sagen)

iem zijn mening [o. de waarheid] zeggen

etw durch die Blume sagen

iets in bedekte termen [o. verbloemd] zeggen

dagegen ist nichts zu sagen

er valt niets tegen in te brengen

gesagt, getan

zo gezegd, zo gedaan

ich will nichts gesagt haben

ik heb niets gezegd

jdm etw glatt ins Gesicht sagen

iem iets recht in zijn gezicht zeggen

das lässt sich nicht sagen

dat is [o. valt] niet te zeggen

das ist leichter gesagt als getan

dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan

sag mal

zeg

sag mal

nou

sagen Sie mal

zeg

sagen Sie mal

nou

ich habe mir gesagt

ik heb bij [o. tot] mezelf gezegd

was Sie nicht sagen!

wat u zegt!

das oben Gesagte

het bovengenoemde

offen gesagt

eerlijk gezegd

ich muss schon sagen!

nounou!

lassen Sie sich das gesagt sein!

houdt u dat voor gezegd!

wie man so schön sagt

zoals dat zo fraai [o. mooi] gezegd wordt

sage und schreibe coloq.

zegge en schrijve

wem sagst du das!

tegen wie zeg je het!

na, wer sagt(')s denn! coloq.

had ik het niet gezegd!

na, wer sagt(')s denn! coloq.

als ik het niet zei!

na, wer sagt(')s denn! coloq.

zie je wel!

sagen wir, 10 Euro

laten we zeggen: 10 euro

das kann man wohl sagen

dat mag je wel zeggen

das kann man wohl sagen

zeg dat wel

was sagst du dazu?

wat zeg jij daarvan [o. ervan] ?

2. sagen (bedeuten):

sagen

zeggen

sagen

betekenen

das sagt doch, dass …

dat betekent toch dat …

das will schon etw sagen

dat wil wel wat zeggen

das hat nichts zu sagen

dat wil niets zeggen

will sagen

met andere woorden

will sagen

dat wil zeggen

3. sagen (befehlen):

sagen

zeggen

sagen

bevelen

sagen

vertellen

das Sagen behalten

de baas blijven

er hat hier das Sagen coloq.

hij heeft het hier voor het zeggen

er hat hier das Sagen coloq.

hij maakt hier de dienst uit

er hat mir nichts zu sagen

hij heeft mij niets te bevelen [o. niets over mij te zeggen]

er hat hier nichts zu sagen

hij heeft hier niets te vertellen

ˈsa·gen² [ˈzaːgn̩] V. v. refl.

sagen

gezegd worden

das sagt sich so einfach [o. leicht ]

dat is (zo [o. wel] ) gemakkelijk gezegd

ˈsä·gen¹ [ˈzɛːgn̩] V. trans.

1. sägen:

sägen

zagen

2. sägen hum. (schnarchen):

sägen

snurken

sägen

ronken

ˈsä·gen² [ˈzɛːgn̩] V. intr. fig.

an etw dat. sägen

zagen

Ejemplos de uso para sage

zeg mij waarin ik gefaald heb

sage mir, worin ich versagt habe

het is zoals ik u zeg

es ist, wie ich es Ihnen sage

wat ik je smoes, het was geen kleinigheid

und ich sage dir, es war keine Kleinigkeit

hengel er niet zo naar, ik vertel het je toch niet

bohre nicht so, ich sage es dir doch nicht

zegge en schrijve

sage und schreibe

hoe licht ik mijn kind voor?

wie sag(e) ich(')s meinem Kinde?

met deze plaats is de sage verbonden

an diesen Ort heftet sich die Sage

mocht hij toch nog komen, zeg hem dan …

sollte er doch noch kommen, dann sage ihm …