neerlandés » alemán

over·ho·ren <overhoorde, h. overhoord> [ovərhorə(n)] V. trans.

over·heid <over|heden> [ovərhɛit] SUST. f

2. overheid (autoriteit, (overheids)orgaan):

over·heen [ovərhen] ADV.

1. overheen (over iets uitgespreid):

over·hel·len <helde over, h. overgeheld> [ovərhɛlə(n)] V. intr.

2. overhellen fig.:

neigen zu +dat.
hinneigen zu +dat.

over·heer·sing <overheersing|en> [ovərhersɪŋ] SUST. f

over·heer·ser <overheerser|s> [ovərhersər] SUST. m

over·ˈwin·nen1 <overwon, h. overwonnen> [ovərwɪnə(n)] V. trans.

2. overwinnen (bedwingen):

over·ˈte·ke·nen1 <overtekende, h. overtekend> [ovərtekənə(n)] V. trans.

over·ha·len <haalde over, h. overgehaald> [ovərhalə(n)] V. trans.

4. overhalen scheik.:

5. overhalen (overtrekken):

over·hou·den2 <hield over, h. overgehouden> [ovərhɑudə(n)] V. intr.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski