neerlandés » alemán

op·per·vlak <oppervlak|ken> [ɔpərvlɑk] SUST. nt

pa·pe·gaai <papegaai|en> [papəɣaj] SUST. m

over·gaan <ging over, i. overgegaan> [ovərɣan] V. intr.

1. overgaan (over iets heen gaan):

gehen über +acus.

3. overgaan (van eigenaar veranderen):

übergehen auf +acus.

4. overgaan (overlopen):

ˈon·der·gaan1 <ging onder, i. ondergegaan> [ɔndərɣan] V. intr.

1. ondergaan (naar beneden gaan):

2. ondergaan (verzwolgen worden door):

op·per·vlak·kig <oppervlakkige, oppervlakkiger, oppervlakkigst> [ɔpərvlɑkəx] ADJ.

op·pe·ren <opperde, h. geopperd> [ɔpərə(n)] V. trans.

2. opperen (hooi):

op·perst [ɔpərst] ADJ.

1. opperst (hoogst gelegen):

oberste(r, s)

2. opperst (boven allen gaande):

oberste(r, s)
höchste(r, s)

3. opperst (hoogst):

höchste(r, s)

op·per·hoofd <opperhoofd|en> [ɔpərhoft] SUST. nt

op·per·be·vel [ɔpərbəvɛl] SUST. nt geen pl.

op·per·we·zen <opperwezen|s> [ɔpərwezə(n)] SUST. nt

te·keer·gaan <ging tekeer, i. tekeergegaan> [təkerɣan] V. intr.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski