Traducciones de „leisesten“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

huis·ves·ten <huisvestte, h. gehuisvest> [hœysfɛstə(n)] V. trans.

huisvesten (tijdelijk)

unterbringen

huisvesten (permanent)

ansiedeln

er zijn in dat pand 10 mensen gehuisvest (tijdelijk)

in diesem Haus sind 10 Menschen untergebracht

er zijn in dat pand 10 mensen gehuisvest (permanent)

in diesem Haus wohnen 10 Menschen

reis·kos·ten [rɛiskɔstə(n)] SUST.

reiskosten

Reisekosten pl.

reiskosten

Fahrtkosten pl.

reiskosten (gemaakte onkosten)

Reisespesen pl.

reiskosten (vliegreis)

Flugkosten pl.

reiskosten declareren

Reisekosten in Rechnung stellen

reis- en verblijfkosten

Reise- und Aufenthaltskosten pl.

lei·steen [lɛisten] SUST. nt of m geen pl.

leisteen

Schiefer m

be·mes·ten <bemestte, h. bemest> [bəmɛstə(n)] V. trans.

bemesten

düngen

bemesten (met mest ook)

misten

vet·mes·ten <mestte vet, h. vetgemest> [vɛtmɛstə(n)] V. trans.

vetmesten

mästen

vetmesten

fett füttern

weg·pes·ten <pestte weg, h. weggepest> [wɛxpɛstə(n)] V. trans.

wegpesten

wegekeln

wegpesten

vergraulen

ver·pes·ten <verpestte, h. verpest> [vərpɛstə(n)] V. trans. fig.

verpesten

verderben

verpesten (geur) ook fig.

verpesten

mijn hele avond is verpest

für mich ist der ganze Abend verdorben

ik heb het bij haar verpest

ich habe es mit ihr verdorben

de lucht verpesten

die Luft verpesten

ver·woes·ten <verwoestte, h. verwoest> [vərwustə(n)] V. trans.

verwoesten

zerstören

verwoesten (van landen, streken)

verwüsten

verwoesten (van landen, streken)

verheeren

de oogst verwoesten

die Ernte zerstören

zuid·wes·ten [zœytwɛstə(n)] SUST. nt geen pl.

1. zuidwesten (kompasstreek):

zuidwesten

Südwesten m

zuidwesten meteo., scheepv.

Südwest

2. zuidwesten (streek):

zuidwesten

Südwesten m

ver·roes·ten <verroestte, i. verroest> [vərustə(n)] V. intr.

1. verroesten (met roest overdekt worden):

verroesten

verrosten

verroesten

rostig werden

2. verroesten (vastroesten):

verroesten

einrosten

proes·ten <proestte, h. geproest> [prustə(n)] V. intr.

1. proesten (niezen):

proesten

niesen

2. proesten (snuivend blazen; in lachen uitbarsten):

proesten

prusten

proesten van het lachen

prusten vor Lachen

uit·tes·ten <testte uit, h. uitgetest> [œytɛstə(n)] V. trans.

uittesten

austesten

iets op iem uittesten

etw an jdm austesten

be·las·ten <belastte, h. belast> [bəlɑstə(n)] V. trans.

1. belasten (gewichten plaatsen op):

belasten

belasten

2. belasten (als prestatie vergen; verplichten):

belasten

belasten

de leidingen zijn te zwaar belasten

die Leitungen sind überlastet

3. belasten (opdracht geven):

belasten

beauftragen

zich belasten met iets

etw auf sich acus. nehmen

4. belasten (op iems rekening brengen):

belasten

belasten

5. belasten (belasting leggen op):

belasten

besteuern

belasten

mit Steuern belegen

be·oos·ten [bəostə(n)] PREP.

beoosten

östlich +gen.

be·rus·ten <berustte, h. berust> [bərʏstə(n)] V. intr.

1. berusten (steunen op):

berusten

beruhen

berusten

gründen

berusten

fußen auf +dat.

nergens op berusten

jeder Grundlage gen. entbehren

2. berusten (zich schikken in):

berusten

sich fügen

berusten

sich ergeben in +acus.

berusten

sich abfinden mit

ze berusten in hun verlies

sie fügen [o. ergeben] sich in ihren Verlust

3. berusten (in bezit zijn van):

berusten

in Verwahrung sein

berusten

hinterlegt sein

be·tas·ten <betastte, h. betast> [bətɑstə(n)] V. trans.

1. betasten (bevoelen):

betasten

betasten

betasten

berühren

betasten

befühlen

2. betasten med.:

betasten

betasten

ge·las·ten <gelastte, h. gelast> [ɣəlɑstə(n)] V. trans.

gelasten (persoonlijk bevel)

befehlen

gelasten (iem een opdracht geven)

auftragen

gelasten (opdracht geven tot iets)

anordnen

een onderzoek gelasten

eine Untersuchung anordnen